Bio hoofd 8 samenvatting §1. §2. §3. §4. §5. §6. §7. §8. §9. §10. In een celkern zitten allemaal recepten. Deze worden ook wel gen(en) genoemd. Elke celkern bevat celkern bevat alle recepten die nodig zijn een organisme te maken. Elk recept beschrijft steeds de samenstelling van een eiwit. Je lichaam bestaat uit eiwitten. Een chromosomenpaar bestaat uit verschillende genen die weer bestaan uit allelen. Een gen bevat de informatie voor 1 bepaalde eigenschap. Een allel is de invulling van een gen, bijvoorbeeld bloemkleur=> wit, rood, roze. Het 23e chromosomen paar is bepalend voor je geslacht. XX= vrouw XY=man. Heb je het Y chromosoom dan ben je altijd een man. Het kan zijn dat een eiwitrecept overheersend is, dit noem je dominant. Dit eiwitrecept wordt altijd aangeduid met een hoofdletter(A) en is ook altijd zichtbaar in het fenotype. Het onderdanige recept heet recessief en wordt aangeduid met een kleine letter(a). Bij voortplantingsdeling is er voor om nieuwe geslachtcellen te maken deze chromosomen worden niet dubbel geleverd maar in een enkele set. Verdubbelingsdeling is er voor herstel en heropbouw van het lichaam. Voortplantingsdeling vind plaats in de eierstokken en de teelballen. Dit is ook de enige plek waar voortplantingscellen voorkomen. De andere cellen in je lichaam beschikken over een dubbele set. Bij mono hybride kruising wordt er gekeken naar 1 bepaalde eigenschap bijvoorbeeld kleur. P betekent de oudergeneratie, f1 betekent de nakomeling van de P-generatie en f2 nakomeling van de f1. Kruisbestuiving werkt beter dan zelfbestuiving, want dat levert meer variatie op. Het genotype is wat er in de genen staat. Het fenotype is wat het genotype daadwerkelijk is (verschijningsvorm). Stel er zijn 2 even sterke allelen aanwezig dan komt er een mengvorm (=hybride). Dit proces word intermediaire overerving. Nog 2 vaktermen zijn homozygoot en heterozygoot. Homozygoot betekent dat er 2 chromosomen hetzelfde zijn(AA/aa) en heterozygoot 2 verschillende chromosomen(Aa). Omgeving is ook erg belangrijk hoe je ontwikkelt en hoe je eruit komt te zien dus het genotype bepaald niet direct hoe je er uit ziet het milieu heeft dus ook invloed. Een bevruchte eicel verdubbelt zich tijdens de reis naar de baarmoeder. Aan het einde van de reis nestelt de eicel zich in in de baarmoeder wand. Dit groeit uit tot een baby. Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek, maar door het milieu kan er verandering ontstaat in het fenotype. De kans dat een kind adhd krijgt van de ouders die dat ook hebben is 75%. Adhd zorgt voor veel concentratieproblemen. Dyslexie komt vaker voor bij jongens dan meisjes, ongeveer 50% bij jongens en heeft te maken met chromosomen 1 en 15. Homoseksualiteit betekent voorkeur hebben voor het zelfde geslacht. De kans op homoseksualiteit neemt toe met het aantal broers dat voor hen werd geboren. De seksuele geaardheid zit in de hersenen ingebouwd Milieu heeft erg veel invloed op het fenotype. Een gezonde baarmoeder is erg bepalend, maar ook of je graag informatie wil weten. Het syndroom van Klinefelter komt voor bij 1 op de 700 mannen en uit zich rond de puberteit. Je hebt dan XXY dus een vrouw met een Y chromosoom te veel of een man met een extra vrouwelijk chromosoom. Eigenschappen zijn brede heupen, smalle schouders en borstvorming Het syndroom van Turner komt voor bij 1 op de 2000 meisjes. Je hebt maar een geslachtschromosoom (X). kenmerken zijn huidplooi in de hals, erg klein en geen menstruatie. De ‘recepten’ staan geschreven in vier verschillende letters: A, T, C, G. een schrijffout wordt Puntmutatie genoemd en komt voor tijdens het kopiëren van DNA. Ook kunnen er 1 of meerdere genen kwijt raken, dit noem je verliesmutatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij het syndroom van Williams. Dit syndroom zorgt voor bolle wangen en neus, muzikaal, groeiachterstand en een wijde mond. Begrippen H8 Biologie DNA = een pakketje erfelijke informatie in de kern van elke cel Chromosoom = een lange “draad” in de kern van een cel, bestaande uit verschillende genen (kookboeken), die alle informatie voor je erfelijke eigenschappen bevatten. Chromosomenpaar = twee chromosomen die dezelfde genen bevatten (twee dezelfde kookboeken). Lichaamscel = cel die van elk type chromosoom er twee heeft (dubbele set chromosomen). Gen = een gedeelte van een chromosoom met de informatie van één eigenschap (recept) / de informatie voor de samenstelling van een eiwit. (Alle genen samen vormen de bouwbeschrijving van een organisme) Allel = Allelen coderen voor dezelfde eigenschap maar hebben hun eigen invulling (variant recept): bijvoorbeeld bloemkleur =› rode of witte (Allelen zijn verschillende vormen van een gen. Zij liggen in chromosomen op precies dezelfde plaats.) Dominant = overheersende eigenschap. Dit allel is altijd zichtbaar in het uiterlijk. Recessief = onderdanige eigenschap. Dit allel is alleen zichtbaar in het uiterlijk als het dominante allel niet aanwezig is. Voortplantingscel = cel die van elk type chromosoom er één heeft (enkele set chromosomen). Bevruchting = het samensmelten van de kern van een eicel met de kern van een zaadcel. Verdubbelingsdeling (Mitose) = het delen van cellen met als doel: groei, herstel of vervanging. De dochtercellen zijn een exacte kopie van de moedercel met dus hetzelfde erfelijke materiaal als in de oorspronkelijke cel. (Er ontstaat géén variatie.) Voortplantingsdeling (Meiose) = het delen van cellen met als doel cellen te krijgen waarin de chromosomen enkelvoudig aanwezig zijn. De dochtercellen verschillen van de moedercellen. (Hierbij ontstaat variatie in de nieuwe generatie.) Eiwit = de stof die je lichaam laat functioneren en grotendeels opbouwt. Kruising = succesvolle seksuele voortplanting van een organisme. P = Symbool voor de oudergeneratie. F1 = Symbool voor de nakomelingschap van de ouder-generatie F2 = Symbool voor de generatie van nakomelingen verkregen door onderlinge paring of zelfbevruchting van de F1-generatie. Monohybride kruising = Kruising waarbij wordt gelet op één eigenschap, waarbij één allelenpaar is betrokken. Kruisbestuiving = Bestuiving waarbij het stuifmeel van een bloem van een andere plant van dezelfde soort komt. Zelfbestuiving = Bestuiving waarbij stuifmeel op stempels van bloemen van dezelfde plant terechtkomt. Homozygoot = Beide chromosomen hebben hetzelfde allel voor een bepaalde eigenschap. Heterozygoot = Beide chromosomen hebben een ander allel voor een bepaalde eigenschap. Raszuiver = Homozygoot voor een bepaalde eigenschap. Intermediaire overerving = De overerving van een eigenschap waarbij beide allelen even sterk zijn. Bij het heterozygote individu komen beide allelen tot uiting (= mengvorm). Hybride = Een nakomeling die een kenmerk heeft wat tussen dat van de ouders ligt (=mengvorm). Genotype = De verzameling genen. (Wat er in de genen beschreven staat Fenotype = Verzameling van alle waarneembare kenmerken van een individu. (Het uiterlijk van het individu). Omgeving = Het milieu. (Dit heeft invloed op het fenotype)