Thema 3: Erfelijkheid

advertisement
VWO 4




Chromosomen zijn langgerekte dunne
draden.
Chromosomen van de mens bezitten 46
chromosomen.
Chromosomen komen in paren voor.
In chromosomen bevindt zich de stof DNA,
die informatie voor erfelijke eigenschappen
bevat.



Het aantal chromosomen per celkern wordt
weergegeven door 2n.
De n geeft het aantal verschillende
chromosomen aan. (het aantal paren)
Wanneer in een celkern de chromosomen in
paren voorkomen, wordt de cel diploïd
genoemd.



Bij een zygote komen de chromosomen in
paren voor en dus is de zygote 2n.
Een zygote is ontstaan door versmelting van
een eicel en een zaadcel.
De geslachtscellen zijn ook haploid (n),
omdat de chromosomen enkelvoudig
voorkomen.




Fenotype: de waarneembare eigenschappen
van het individu (de uiterlijke kenmerken)
Een fenotype komt tot stand door het
genotype en invloeden uit het milieu.
Genotype: de informatie voor de erfelijke
eigenschappen van het individu.
Gen: deel van een chromosoom dat de
informatie bevat voor een erfelijke
eigenschap.



Modificatie: een verandering in het fenotype,
veroorzaakt door milieufactoren.
Een modificatie is niet erfelijk.
Door tweelingonderzoek probeert men
inzicht te krijgen op de mate waarin het
fenotype wordt bepaald door het genotype of
milieufactoren.


De leden van een eeneiige tweeling hebben
precies hetzelfde genotype.
De leden van een twee-eiige tweeling hebben
een ongelijke genotype.



In lichaamscellen komen chromosomen in
paren voor.
De twee chromosomen van een paar bevatten
genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen.
In lichaamscellen ligt de informatie voor een
erfelijke eigenschap in een genenpaar.




Elk van de genen van een genenpaar wordt
een allel genoemd.
Voor een erfelijke eigenschap kunnen
verschillende allelen bestaan.
Als de twee allelen van een genenpaar gelijk
aan elkaar zijn noemen we dit homozygoot.
Als de twee allelen van een genenpaar
ongelijk aan elkaar zijn noemen we dit
heterozygoot.



Bij een heterozygoot genenpaar zal een van
de allelen tot uiting komen in het fenotype,
dit allel noemen we dominant.
Het andere allel noemen we recessief.
Het recessieve allel komt alleen tot uiting,
wanneer beide allelen van een genenpaar
recessief zijn (dus homozygoot)


Soms komt het voor dat bij een heterozygoot
individu ook het recessieve allel enigszins tot
uiting komt, we noemen dit allel dan
onvolledig dominant.
Intermediair fenotype: twee ongelijke allelen
komen beide tot uiting in het fenotype.



We geven de allelen weer in letters,
Let op: een dominant allel is altijd een
hoofdletter!
Let op: een recessief allel is altijd een kleine
letter!



In de erfelijkheidsleer worden vaak kruisingen
uitgevoerd om de overerving te bestuderen.
Bij een kruising planten twee individuen zich
geslachtelijk voort.
Johann Mendel is de grondlegger voor de
erfelijkheidsleer.


Bij een monohybride kruising wordt slechts
gelet op de overerving van een eigenschap.
Bij een dihybride kruising wordt gelet op de
overerving van twee erfelijke eigenschappen.




Bij een kruisingsvraagstuk kennen we de
volgende regels.
De ouders worden aangegeven met P.
De eerste generatie nakomelingen worden
aangegeven met F1.
De tweede generatie nakomelingen worden
aangegeven met F2




Bij een kruisingsvraagstuk beantwoord je de
volgende vragen:
Wat zijn de genotypen van de ouders?
Welke allelen kunnen de geslachtscellen van
de ouders bevatten?
Welke mogelijkheden bestaan er voor het
versmelten van een eicelkern en een
zaadcelkern?


In veel erfelijkheidsvraagstukken met
stambomen zul je een regel moeten
toepassen.
Als twee ouders met gelijk fenotype een
nakomeling krijgen met een ander fenotype,
zijn beide ouders heterozygoot voor deze
eigenschap. De nakomeling is dan
homozygoot recessief voor deze eigenschap






Bij de mens komen in een lichaamscel 23
paar chromosomen voor (2n)
22 paar autosomen
1 paar geslachtschromosomen
Bij de mens komen in een geslachtscel 23
chromosomen voor. (n)
22 autosomen
1 geslachtschromosoom






Bij een man:
in een lichaamscel komen twee ongelijke
geslachtschromosomen voor : X en Y
in een zaadcel een X- of een Ychromosoom
Bij de vrouw:
in een lichaamscel komen twee gelijke
chromosomen voor: X en X
in een eicel een X- chromosoom





Het geslacht van een individu komt vast te
liggen op het moment van bevruchting.
Bepalend voor het geslacht is het
geslachtschromosoom in de zaadcel.
Een eicel heeft altijd een X-chromosoom.
Heeft de zaadcel een X > meisje (XX)
Heeft de zaadcel een Y > jongen (XY)


Bij een X-chromosomale overerving liggen de
genen voor die eigenschap in de
geslachtschromosomen:
Dat betekent dat de X-chromosomen een
allel bevatten en de Y- chromosomen niet.



Meerdere allelen: voor een erfelijke
eigenschap bestaan drie of meer allelen.
Bijvoorbeeld bloedgroep van de mens.
Letale factor: een allel dat geen levensvatbaar
individu oplevert als een genenpaar bestaat
uit twee van zulke allelen.




Dihybride kruising:
Een kruising waarbij gelet wordt op de
overerving van twee erfelijke eigenschappen.
Bij een dihybride kruising zijn twee
genenparen betrokken
Onafhankelijke overerving: de genenparen
liggen in verschillende chromosomenparen



Bij het opstellen van een kruisingsschema ga
je hetzelfde te werk als bij een monohybride
kruising.
Je stelt eerst de genotypen van de ouders op.
Vervolgens stel je vast welke allelen de
geslachtscellen van de ouders kunnen
bevatten.


Vervolgens ga je na welke mogelijkheden er
zijn voor de versmelting van de eicel met de
zaadcel.
Deze kruisingen moet je veel oefenen, anders
kost het je teveel tijd met de toets. Door
oefening krijg je snelheid!




Je kunt de kans berekenen op een
nakomeling met een bepaald genotype of
fenotype.
Bepaal voor een van beide eigenschappen
de kans op een nakomeling met het
gewenste fenotype of genotype.
Bepaal voor de andere eigenschap de kans
op een nakomeling met die eigenschap.
Vermenigvuldig die kansen met elkaar.




Je kunt het aantal genotypen berekenen in de
geslachtscellen.
Bepaal voor elk genenpaar het aantal typen
geslachtscellen.
Vermenigvuldig deze aantallen met elkaar.
Bijvoorbeeld:



Je kunt de genotypen en fenotypen van de
ouders afleiden:
Bepaal voor een van de eigenschappen de
verhouding in fenotypen van de
nakomelingen.
Leidt hieruit genotypen of fenotypen af voor
deze eigenschap (net als bij een monohybride
kruising).


Bepaal voor de andere eigenschap de
verhouding van fenotypen in de
nakomelingschap.
Leid de genotypen of fenotypen van de
ouders af voor deze eigenschap.



Gekoppelde overerving: twee genenparen
liggen in hetzelfde chromosomenpaar
Samenwerkende genen: twee genen bepalen
samen een eigenschap van het fenotype.
EINDE
Download