- Scholieren.com

advertisement
.Samenvatting biologie H8 evolutie
Paragraaf 8.1 oorsprong van het leven
Fossielen zijn restanten van vroeger levende organismen. De Fransman Cuvier
ontdekte dat fossielen afkomstig uit verschillende afzettingslagen niet lijken op de
levende organismen in het gebied. De catastrofetheorie is gebaseerd op
natuurrampen, aardbevingen of overstromingen. Door een catastrofe verdwenen de
levenden organismen en met een nieuwe schepping ontstonden nieuwe soorten.
Ontwikkeling van soorten heet evolueren. De Fransman Lamarck kwam met de
evolutietheorie: het verklaart hoe soorten veranderen en nieuwe soorten ontstaan.
Mens en dier zou tijdens hun leven nieuwe eigenschappen verwerven als
aanpassing aan hun omgeving.
Darwin kwam met een andere evolutietheorie: de leefomgeving heeft een selectie op
de overlevingskansen van de individuen. Individuen die het langst overleven, krijgen
de meeste nakomelingen. Na enkele generaties is het grootste deel aangepast. Het
individu past zich niet aan, zoals Lamarck veronderstelde, maar leeft langer en plant
zich meer voort.
De neodarwinistische theorie vult de evolutie theorie aan: Mendel heeft ontdekt dat
recombinatie van allelen en mutaties in het DNA leiden tot variaties in de erfelijke
eigenschappen en er dus nieuwe soorten ontstaan.
Paragraaf 8.2 ontstaan van nieuwe soorten
Natuurlijke selectie bestaat uit twee processen: ‘struggle for life’ en ‘survival of the
fittest’. ‘Struggle for life’ is een dagelijkse strijd met soortgenoten om te overleven. Er
wordt selectiedruk uitgeoefend. Individuen met eigenschappen die gunstig zijn bij die
selectiedruk hebben meer kans tot overleven: ‘survival of the fittest’. Na een aantal
generaties en bij constante selectiedruk bestaat vrijwel de gehele populatie uit
individuen met die gunstige eigenschappen.
Door barrières kunnen in een aantal stappen
nieuwe soorten ontstaan: allopatrische
soortvorming. Ook zonder barrière kunnen nieuwe
soorten evolueren: sympatrische soortvorming. Dit
kan komen door seksuele selectie, de vrouwtjes
kiezen selectief een mannetje met een bepaalde kleur. Het fokken van dieren of
kweken van planten met gewenste eigenschappen heet kunstmatige selectie. Hierbij
selecteert de mens.
Paragraaf 8.3 een populatie vol allelen
Allelfrequentie: de frequentie waarin allelen in een populatie voorkomen.
Populatiegenetica: bestudeert de genetische samenstelling van populaties.
Genenpool: de erfelijke samenstelling van de populatie.
Gene flow: de migratie van allelen van de ene naar de andere populatie.
Genotypefrequenties: te berekenen door aantallen fenotypen te delen door het totale
aantal personen. Je berekent hoeveelste deel van alle personen dat genotype heeft.
Hardy-Weinberg-evenwicht: populatie waarbij geen natuurlijke selectie, mutatie of
migratie voorkomt. De genotypefrequenties blijven gelijk.
Voor allelfrequenties: p + q = 1
p is de allelfrequentie van het dominante allel
q is de allelfrequentie van het recessieve allel
Voor genotypefrequenties (combinatie van 2 allelen):
(p + q)(p + q) = 1  (p + q)2 = 1  p2 + 2pq + q2 = 1
p2 is de genotypefrequentie van de dominante homozygoot
2pq is de genotypefrequentie van de heterozygoot
q2 is de genotypefrequentie van de recessieve homozygoot
Paragraaf 8.4 het verhaal van de fossielen
Paleontologie: de wetenschap die fossielen bestudeert.
Fossielen ontstaan op verschillende manieren:
-
Versteend, door hoge druk van lagen aarde.
Droge woestijn klimaat.
Kou, werkt conserverend.
Zure en zuurstofarme omstandigheden in veenmoerassen.
Barnsteen, gestold hars waarin insecten zijn opgesloten.
Gidsfossielen: wetenschappers gebruiken fossiele soorten die een grote
geografische verspreiding hebben en slechts een beperkte tijd hebben bestaan.
Relatieve leeftijd: de ouderdom van een aardlaag ten opzichte van een of meer
andere aardlagen.
Absolute leeftijd: de leeftijd van hoe een voorwerp eruit ziet: hij is 70 maar lijkt wel 40.
Met isotopenonderzoek kunnen onderzoekers de absolute leeftijd van een rotslaag of
fossiel bepalen. Isotopen hebben allemaal een andere atoommassa. Het instabiele
C14 verandert in C12 omdat het organisme afbreekt. Bij het veranderen komt
radioactieve straling vrij. Als de helft van de C14 is omgevormd is de halveringstijd
bereikt. De halveringstijd is de tijd waarin de helft van een hoeveelheid isotoop is
vervallen. (BINAS 25)
Homologe structuren: gelijke vormen van een skelet, het zelfde bouwplan. Ze
hebben wel een andere functie (zwemmen, vliegen, graven etc.).
Missing links: fossiele overgangsvormen, helpen de verwantschap te verduidelijken.
Analoge structuren: zelfde functie, verschillend bouwplan.
Biodiversiteit: de verscheidenheid aan levensvormen op aarde. Verscheidenheid
tussen soorten, variatie binnen soorten en tussen ecosystemen.
Paragraaf 8.5 evolutie onderzocht
Generatio spontanea: het leven ontstaat spontaan en steeds opnieuw uit levenloze
materie.
Onderzoekers denken dat de eerste cellen zijn ontstaan in de oceanen. In de
oersoep van de oceaan zouden, met de energie van onderzeese geisers, vetzuren
kunnen ontstaan. Door vetbolletjes in de oceaan is het een stabiele omgeving voor
organische stoffen.
Prokaryoten (bacteriën) zijn de eerste organismen op aarde. Later ontstonden er
eukaryoten cellen (schimmels, planten en dieren), ontstaan uit prokaryoten.
Endosymbiosetheorie: verschillende prokaryoten zijn een symbiose aangegaan met
andere prokaryoten door ze op te nemen in hun cel. Zo hebben ze zich vervolgens
ontwikkeld tot gespecialiseerde organellen: mitochondriën en chloroplasten.
Een genoom van een mens bestaat uit basisparen gevuld met de letter A, C, G, T.
over de hele wereld verschillen alle genomen nauwelijks (0,1% verschil).
Organismen  soorten  geslachten  families  orden  klassen  rijken.
Elk van deze groepen is een taxon, waarbij de organismen zijn ingedeeld op grond
van gemeenschappelijke kenmerken.
Nu wordt er gebruik gemaakt van een cladistiek, een ander wetenschappelijk
systeem om organismen in te delen. Het uitgangspunt in de cladistiek is de clade.
Een clade bestaat uit een groep organismen met een gemeenschappelijk kenmerk
(bijv. longen) en de gemeenschappelijke voorouder waar ze van afstammen. Dit staat
een cladogram.
Co-evolutie is het proces in de evolutie waarbij organismen zich voortdurend aan
elkaar aanpassen. Vaak leidt co-evolutie tot een samenwerkingsverband, waarbij
beide soorten niet meer zonder elkaar kunnen.
Download