Document

advertisement
Thema 5: Evolutie
Prokaryoten: geen celkern
Eukaryoten: wel celkern
3 Domeinen:
1. Bacterien (prokaryoten)
2. Archaea (prokaryoten)
3. Eukaryoten
(Protisten: restgroep eencellige eukaryoten)
Cellen?
Celgrootte?
Bacterien
Eencellig
1-10 µm
Schimmels
Een/veelcellig
10-100 µm
Planten
Een/veelcellig
10-100 µm
Dieren
Een/veelcellig
10-100 µm
Organische stoffen
- afkomstig van organismen
- ingewikkelde moleculen
- moleculen bevatten 1 of meer koolstofatomen
Organellen?
nee
ja
ja
ja
Celwand?
ja
ja
ja
nee
Hetero/autotroof?
Hetero
Hetero
Auto
Hetero
Anorganische stoffen
- in organismen en in levenloze natuur
- eenvoudige moleculen
Autotrofe organismen kunnen uit anorganische stoffen, organische stoffen maken. heterotrofe
organismen kunnen dat niet.
Autotrofe organismen hebben geen andere organismen nodig voor hun voedsel, heterotrofe organismen
wel.
Soort: individuen behoren tot een soort als ze in staat zijn zich onderling voort te planten en daarbij
vruchtbare nakomelingen voort te brengen. (een soort bestaat uit een of meer populaties)
Populatie: een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die smaen een
voortplantingsgemeenschap vormen.
Binaire naamgeving: Geslachtsnaam > Soortaanduiding > Afgekorte naam van de naamgever
Kenmerken prokaryoten
Bacterien:
- veel soorten hebben slechts 1 kringvormig chromosoom (soms plastiden; kleinere kringvormige
chromosomen)
- voortplanting door deling
- voeden zich met dode resten van organismen (heterotroof), cyanobacterien zijn autotroof; ze bevatten
chlorofiel
De mens gebruikt bacterien voor:
- productie van voedingsmiddelen zoals yoghurt, kaas en zuurkool
- productie van wasmiddelen
- de afvalwaterzuivering
- de productie van geneesmiddelen en hormonen (dna techniek)
Kenmerken Eukaryoten
Schimmels:
- voeden zich met dode resten van organismen (heterotroof)
Eencellige schimmels: gisten (protisten)
Meercellige schimmels: bestaan uit schimmeldraden, planten zich voort door middel van sporen
De mens gebruikt schimmels voor:
- bereiding voor voedingsmiddelen zoals brood en alcohol
- productie van penicilline
Indeling planten:
1. wieren/algen (protisten)
2. mossen
3. paardenstaarten
4. varens
5. zaadplanten: naaktzadigen (bv naaldbomen) en bedektzadigen (bv appelboom)
Indeling dieren:
1. eencellige dieren (protisten)
2. sponzen
3. holtedieren (bv zeeanemoon)
4. wormen
5. weekdieren (slak, inktvis)
6. geleedpotigen (verder ingedeeld in; duizenpoten, kreeftachtigen, spinachtigen en insecten)
7. stekelhuidigen (bv zeester)
8. gewervelden (verder ingedeeld in: vissen, amfibieen, reptielen, vogels en zoogdieren.
Evolutie: De ontwikkeling van het leven op aarde , waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of
veranderen.
Neodarwinistische evolutietheorie gaat uit van:
1. genetische variatie: door mutaties en recombinatie verschillen individuen van een soort van
elkaar in genotype en fenotype.
2. Natuurlijke selectie: – individuen met een betere adaptie (aanpassing) aan het milieu hebben een
grotere overlevingskans – fitness; - individuen met een gunstig genotype zullen meer
nakomelingen in leven blijven – soorten veranderen als door natuurlijke selectie de mutanten
blijven voortbestaan en de oorspronkelijke vorm uitsterft.
3. Soortvorming door reproductieve isolatie; isolatie; een deel van de populatie raakt gescheiden en
votmt een nieuwe populatie, reproductieve isolatie; er vind gedurende lange tijd geen
voortplanting plaatst tussen individuen van de verschillende populaties, na verloop van tijd zijn
er zoveel verschillen ontstaan dat ze zich niet meer onderling kunnen voortplanten; er zijn twee
soorten ontstaan.
Andere theorien:
- Creationisme = volgens het scheppingsverhaal (soms gecombineerd met evolutie)
- intelligent design = gaat ervan uit dat de ontwikkeling van de levende natuur niet alleen door toeval kan
worden verklaard, maar dat er ook een intelligent wezen bij betrokken is geweest.
Genenpool: de verzameling van alle alllelen in een populatie (omvang van genenpool is een maat voor de
genetische variatie.
Allelfrequentie: het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de genenpool. Kan
veranderen door:
1. selectiedruk: het effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de allelfrequentie binnen een
bepaalde populatie.
2. Mutaties: bij goede zal de frequentie snel toenemen, bij slechte zal hij snel verdwijnen.
3. Genetic drift: het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in
allelfrequenties kunnen optreden
Verschillende soorten isolatie:
- geografische oorzaak
- gedrag
- eilandtheorie: uitsterven en immigratie
onderzoeksmethoden:
1. vergelijking van fossielen
2. vergelijking van de bouw van organismen (homologe organen; veel overeenkomst in bouw = wel
verwantschap <> analoge organen; vertonen overeenkomst in functie = geen verwantschap)
3. rudimentaire organen: organen die geen functie meer ehbben
4. biochemie; verschillende samenstellingen van stoffen ( bv dna en eiwitten)
Download