Samenvatting H14 Evolutie

advertisement
Samenvatting hoofdstuk 12 Aanpassen of verdwijnen
12.1 Soort zoekt soort
(Indeling van soorten)
Je leert
- hoe biologen soorten ordenen.
- hoe soorten populaties vormen.
Op aarde komen zeer veel organismen voor. Biologen brengen hierin ordening aan.
Organismen met veel overeenkomstige (uiterlijke) eigenschappen behoren, aldus die
biologen, tot een soort. Biologen gaan er daarbij vanuit dat organismen van dezelfde soort
onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Elke biologische soort heeft een
wetenschappelijke naam (in het Latijn), die bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een
geslachtsnaam. Het tweede deel is de soortaanduiding. Soorten zijn - op basis van overeenkomsten - verder in te delen in een hiërarchisch systeem. Dat systeem bestaat uit de volgende
taxa (enkelvoud taxon): geslacht, familie, orde, klasse, onderafdeling, afdeling, onderrijk,
Rijk. Er zijn vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Organismen uit elk van
deze vier rijken hebben overeenkomstige celstructuren.
Rijk
Bacteriën
Schimmels
Planten
Dieren
celkern
+
+
+
celwand
+
+
+
-
bladgroenkorrels
+
-
Individuen van een soort die in een bepaald gebied leven en onderling kruisen behoren tot
dezelfde populatie. Individuen uit één populatie vertonen meer erfelijke verwantschap dan
individuen afkomstig uit verschillende populaties. Kenmerkend van rassen / variëteiten is
dat ze duidelijk meer op elkaar lijken dan op andere soortgenoten. Oorzaak is een
homozygoot verschil in aanleg voor die eigenschappen.
12.2 Een soort staat niet stil
(Aanpassing en soortvorming)
Je leert
- hoe aanpassing plaatsvindt.
- hoe soortvorming kan plaatsvinden.
Binnen een soort bestaat een variatie in eigenschappen. Darwin wees daarop in zijn
evolutietheorie. Eigenschappen kunnen meer / minder gunstig uitpakken. Dat hangt af van de
omstandigheden waaronder een soort leeft. Die omstandigheden veroorzaken een natuurlijke
selectie. Bij selectie zullen individuen met gunstige eigenschappen (in een bepaalde
omgeving) het beter doen dan andere soortgenoten. Doordat zij hun allelen doorgeven aan de
volgende generatie groeit het aandeel van deze allelen in de populatie. De soort verandert
langzaam (evolutie), raakt aangepast aan zijn omgeving (adaptatie).
Delen van één populatie kunnen door isolatie soms van elkaar gescheiden raken. In die
deelpopulaties kunnen mutaties optreden. Door een mutatie kunnen individuen van een
populatie bijvoorbeeld een andere tolerantiegrens voor abiotische factoren als temperatuur
krijgen. Door mutaties gaan deelpopulaties van elkaar verschillen en uiteindelijk kunnen
nieuwe soorten ontstaan.
12.3 Samen leven en groeien
(Relaties tussen organismen)
Je leert
- dat individuen van een / meer soorten op verschillende manieren relaties onderhouden.
Behalve door abiotische (bijvoorbeeld temperatuur) vindt er ook selectie plaats door
biotische factoren. Voorbeelden van biotische factoren zijn relaties tussen organismen van
verschillende soorten (interspecifieke relaties), zoals de predator-prooi-relatie. Daarbij heet
de kans dat een prooidier gevangen wordt predatiedruk. Deze druk is afhankelijk van
kenmerken van zowel prooidier (wel / geen schutkleur) als predator (goede / slechte
hardloper).
Niet alleen tussen, maar ook binnen een soort bestaan relaties: intraspecifieke relaties. Een
voorbeeld is de competitie om een prooi. Predatoren strijden onderling om de beschikbare
prooidieren. De aantallen prooidieren vormen met andere woorden de beperkende factor
voor de aantallen predatoren.
Soorten kunnen hun eigenschappen steeds verder op elkaar afstemmen (co-evolutie). Ze
kunnen een samenleving aangaan, symbiose (letterlijk: samenleven). Dit kan in de vorm van
mutualisme. Beide partners hebben er voordeel bij (+/+).Bij commensalisme heeft slechts
een van beide partners voordeel; voor de ander maakt het niet uit (+/0). Een andere
relatievorm is de predator-prooi-relatie: bijvoorbeeld de lynx die konijnen vangt. Bij deze
relatievorm heeft een van de partijen voordeel en is de relatie nadelig voor de ander (+/-).
Hetzelfde geldt voor een gastheer-parasiet-relatie (+/-). Ook daar draait de gastheer op voor
de kosten van de relatie, bijvoorbeeld bij een griepvirus dat een lichaam binnen dringt.
12.4 Een eigen plek
(Levensgemeenschappen, niche en habitat)
Je leert
- de rol die een soort in zijn leefomgeving kan innemen.
- hoe de onderlinge relaties tussen organismen en hun abiotisch milieu een ecosysteem
vormen.
In een rotsgebergte komen veel soorten organismen voor. Deze soorten onderhouden
onderling en met hun abiotisch milieu relaties. Biologen spreken hierbij van een ecosysteem.
In een afzonderlijk herkenbaar gebied, bijvoorbeeld het biotoop: rotswand, vormen soorten
van verschillende populaties gezamenlijk een levensgemeenschap. In zo’n
levensgemeenschap zijn organismen in een voedselweb van eten en gegeten worden met
elkaar verbonden. Binnen een biotoop functioneert elke soort op een eigen wijze: de niche
van een soort. De niche van een soort omvat meerdere dimensies. Het gaat daarbij om zijn
specifieke relaties tot voedsel en vijanden en allerlei levensomstandigheden (zuurstofgehalte,
zoutgehalte enzovoort).
Biologen bedoelen met een habitat de werkelijke ruimte waar je een soort kunt aantreffen.
Zo kan voor boomalgen de boomschors een habitat zijn binnen de biotoop bos. Individuen
van een soort concurreren binnen een habitat, ze hebben er hun eigen territorium. De
concurrentie tussen die individuen bepaalt de druk van die soort op een gebied. Het gebied
kan deze druk al / niet weerstaan. Dit hangt af van de draagkracht van een gebied.
12.5 Ruimte voor verandering
(Dynamiek in biodiversiteit)
Je leert:
- wat biodiversiteit betekent.
- hoe in de loop der tijd biodiversiteit op een plaats kan veranderen.
Op kaal gevallen grond, bijvoorbeeld bij aanleg van een industrieterrein of bij een kapvlakte
in een bos, zullen allereerst pioniers verschijnen. Na het pionierstadium nemen andere
soorten geleidelijk aan hun plaats in. Verschillende successiestadia volgen. Uiteindelijk
ontstaat een climaxstadium met een eigen biodiversiteit. De soortenrijkdom hangt af van de
omstandigheden. Het climaxstadium loofbos herbergt veel soorten. Andere climaxstadia
kennen door extreme milieuomstandigheden juist weinig soorten, bijvoorbeeld in
woestijngebieden.
Organismen verspreiden zich, vertonen dispersie. Die verspreiding is moeilijk wanneer hun
leefgebied versnipperd is. Aanleg van corridors, bijvoorbeeld houtwallen en
natuurvriendelijke oevers gaat versnippering tegen en maakt sterkere dispersie mogelijk. De
Nederlandse overheid werkt al jaren aan een Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze EHS
bestaat uit bestaande en nieuwe natuurgebieden, onderling verbonden door corridors. Deze
EHS moet soorten kans bieden zich te verspreiden en voort te bestaan.
Download