Biologische evolutie Hoe soorten kunnen veranderen doorheen de tijd. Donderdag 16 januari 2014 – Dr. Peter Roels Vorige les gingen we in de op duizelingwekkende soortendiversiteit die 3,5 miljard jaar evolutie op aarde heeft opgeleverd. Een ander intrigerend aspect van het evolutieproces is het ontstaan van zogenaamde adaptaties: aanpassingen van organismen aan hun omgeving, soms zo wonderbaarlijk dat het wel lijkt of de organismen geschapen zijn voor hun omgeving. Tot na de middeleeuwen werd het westers denken gedomineerd door de gedachte dat soorten door God zijn geschapen als onveranderlijke entiteiten. De variatie tussen de individuen van een soort werden opgevat als een soort ‘ruis’ op het Goddelijke bouwplan. Pas in de achttiende, negentiende eeuw begint de idee dat soorten kunnen veranderen (en dat bestaande soorten daarbij aanleiding kunnen geven tot nieuwe soorten), aan terrein te winnen. De Franse bioloog J.-B. de Lamarck bedacht er zelfs een mechanisme voor, waarmee hij meteen ook trachtte te verklaren hoe adaptaties ontstaan (nu ze niet langer door God geschapen zijn). In de tweede helft van de negentiende eeuw schuift de bekende Charles Darwin zijn evolutietheorie naar voren. Zijn conclusies zijn gebaseerd op jarenlange studies en het verzamelen van massa’s evidentie. Hij slaagt er uiteindelijk niet alleen in de evolutie als fenomeen definitief op de agenda te plaatsen, maar ook om met het mechanisme van natuurlijke selectie te verklaren hoe adaptaties achteraf bekeken de indruk kunnen wekken dat een intelligente ontwerper aan het werk is geweest. De redenering is als volgt. Geen twee individuen van een soort zijn precies hetzelfde. Sommige individuen kunnen toevallig structureel, functioneel of gedragsmatig beter dan andere uitgerust zijn om onder een bepaalde milieuconditie te overleven en zich voort te planten (fitnes). Het effect van deze subtiele verschillen wordt uitvergroot in de zware ‘struggle for existence’ die steeds tussen individuen aan de gang is, aangezien doorgaans veel meer nakomelingen worden voortgebracht dan de omgeving kan dragen. Op die manier ‘selecteert’ de omgeving indirect die kenmerken die organismen een betere overlevingskans bieden. De nakomelingen zullen een deel van de gunstige eigenschappen overerven waardoor ook de genetische samenstelling van de populatie wijzigt. In de toekomstige populatie zullen hierdoor relatief meer organismen met de geselecteerde eigenschappen voorkomen zodat er ook een evolutionaire verandering op langere termijn heeft plaatsgevonden. Omdat ook in de geselecteerde eigenschappen weer variatie optreedt, kunnen bij gerichte selectie over meerdere generaties kleine veranderingen cumuleren en leiden tot de de meest wonderbaarlijke adaptaties. Met de herontdekking van het werk van de monnik Gregor Mendel over erfelijkheid kreeg het Darwinisme een genetische basis mee en zag uiteindelijke gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw de moderne evolutietheorie het licht. Sindsdien definiëren we evolutie als de verandering van de frequentie van genen in de populatie. Voorzover variatie een erfelijke basis heeft, is deze terug te voeren tot het bestaan van varianten van genen. Door natuurlijke selectie kan een gunstig gen in een populatie dus relatief gezien meer gaan voorkomen. Er zijn echter nog andere mechanismen die de genfrequentie kunnen wijzigen en dus tot evolutie kunnen leiden, namelijk migratie van invididuen tussen populaties en genetische drift. Immigrerende individuen (maar ook binnenkomende pollen en zaden) brengen hun eigen genetisch materiaal mee en kunnen zo een invloed hebben op de genfrequentie van de bestaande populatie, een fenomeen dat meer algemeen genmigratie (gene flow) wordt genoemd. Genetische drift houdt in dat ook puur door toeval bepaalde genen in frequentie kunnen toe- en afnemen. Vooral in kleinere populaties, waar toevalsfactoren meer zichtbaar zijn, kan genetische drift van belang zijn. Hoewel dus meerdere evolutiemechanismen bestaan, zal doorgaans alleen natuurlijke selectie tot adaptaties kunnen leiden. In de 2de helft van de twintigste eeuw plaatste bedeelde onder andere Richard Dawkins met het ‘zelfzuchtige gen’ het gen een nog centralere positie toe. Dit laat toe bepaalde vormen van altruïsme te begrijpen die op het eerste zicht contradictorisch lijken met een darwinistische visie op evolutie. Specialisten zijn vaak in staat op het zicht soorten van elkaar te onderscheiden. Men kan zich de vraag stellen of er voor dergelijk morfologisch erkende soorten ook een objectieve basis bestaat of dat het puur om hersenspinsels gaat. Het blijkt dat de individuen van morfologisch erkende soorten ook op vele andere gebieden onderling sterke gelijkennissen vertonen. De reden hiervoor wordt duidelijk als we naar de definitie van de biologische soort kijken, zoals door Ernst Mayr in 1942 naar voren geschoven: de individuen van een soort kunnen onderling kruisen en daarbij vruchtbare nakomelingen produceren (terwijl individuen behorend tot verschillende soorten dit niet kunnen). Reproductieve isolatie blijkt de hoeksteen te zijn om soorten van elkaar af te bakenen. Dit verklaart ook de verschillen die kunnen waargenomen worden tussen soorten. Binnen een soort blijven de kenmerken van de individuen gemeenschappelijk zolang er voldoende genmigratie is tussen de verschillende regionale populaties van de soort. Deze genmigratie homogeniseert immers de genfrequenties tussen deze populaties. De sleutel tot soortvorming is de verminderde genmigratie tussen populaties, zodat elke populatie zijn eigen evolutie kan doormaken. Het meest klassieke model is allopatrische speciatie, waarbij geografische isolatie een oorspronkelijke populatie opdeelt in subpopulaties. De (genfrequenties van de) subpopulaties evolueren gedurende een bepaalde tijd onafhankelijk van elkaar. Wanneer door toeval of selectie sterke verschillen tussen beide subpopulaties ontstaan, kan het zijn dat na verloop van tijd de individuen van beide subpopulaties elkaar niet meer herkennen als voortplantingspartners of dat ze zo sterk genetisch verschillen dat hun eventuele hybride nakomelingen er last van ondervinden. In het eerste geval is de soortvorming een feit. In het laatste geval zullen mogelijks prezygotische reproductiebarrières ontstaan waardoor individuen van de betrokken subpopulaties niet langer met elkaar kruisen, zodat ook hier 2 soorten ontstaan zijn. Dit laatste is ook van belang in sympatrische speciatie, een ander model van soortvorming waar de laatste tijd veel aandacht naar uitgaat. Hier zullen subpopulaties van een soort zich aanpassen aan andere omgevingscondities of niches zonder dat ze geografisch gescheiden zijn en zo nieuwe soorten vormen. Met de processen van soortvorming in het achterhoofd wordt ook duidelijk waarom eilanden, omwille van hun geografische isolatie, vaak laboratoria van evolutie zijn.