- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting Hoofdstuk 12
Paragraaf 12.1 Soort zoekt soort
De wetenschappelijke naam van een soort bestaat uit 2 delen, eerst de geslachtsnaam en daarna de
soortaanduiding. Soorten worden ingedeeld in een hiërarchisch systeem, dit houdt in dat een soort
in steeds grotere groepen wordt ingedeeld. Iedere hogere groep heet een Taxon en de hoogste
Taxon bestaat uit de 4 Rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën. Organismen kunnen zich
voortplanten door vorming van geslachtscellen of celdeling, virussen doen geen van beide en
behoren dus niet tot de organismen.
Soortkenmerken zijn gebaseerd op de eigenschappen van de modale soortgenoot. Er geldt:
Individuen behoren tot dezelfde soort wanneer ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Alle individuen van een soort in een bepaald gebied, heet een populatie. Binnen een populatie zijn
individuen meer genetisch verwant aan elkaar dan aan andere populaties. Individuen met een
homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen heten variëteiten of rassen.
Paragraaf 12.2 Een soort staat niet stil
In 1859 kwam Darwin met de evolutietheorie. Variatie en natuurlijke selectie zorgen samen dat er
altijd individuen zijn die het beter doen en zo meer nakomelingen krijgen. Er komen steeds meer
individuen met de gunstige eigenschap en de hele soort evolueert uiteindelijk. Door evolutie past
een soort zich aan aan de levensomstandigheden, dit heet adaptatie.
Soortvorming kan op 2 manieren, door selectie en door isolatie. Bij selectie zorgen abiotische
factoren dat sommige individuen het beter doen dan andere. Dit omdat sommige individuen een
hogere tolerantiegrens hebben. Sommige individuen sterven en de beter aangepaste individuen
geven hun allelen door. Bij isolatie raken twee populaties van elkaar gescheiden en kunnen ze elkaar
niet meer bereiken, deze populaties evolueren apart van elkaar en vormen zo uiteindelijk beiden een
andere soort.
Paragraaf 12.3 Samen leven en groeien
Selectie kan ook komen door biotische factoren, bijvoorbeeld een hoge predatiedruk op een
bepaalde schutkleur zorgt ervoor dat de overlevingskansen van individuen met die schutkleur dalen.
Wanneer een soort invloed heeft op de selectie van een andere soort noemen we dit een
interspecifieke relatie. Abiotische en biotische factoren bepalen samen de selectiedruk op een soort.
Er is maar een beperkt aantal prooidieren, zij zijn de beperkende factor voor de predatoren. Hierdoor
ontstaat intraspecifieke competitie, de predator die het best kan jagen heeft een voordeel.
Ziekteverwekkers zijn het belangrijkste selectiemechanisme in de evolutie. Wanneer een individu
ziek wordt, krijgt hij minder nakomelingen dan een individu dat niet ziek wordt.
Door co-evolutie wordt een interspecifieke relatie steeds inniger. Beide soorten hebben kosten en
baten. Kosten worden uitgedrukt in energie en tijd, baten worden uitgedrukt in hoeveelheid en
kwaliteit van de nakomelingen. Zo’n soort relatie heet symbiose. Er zijn 3 soorten symbiose:
parasitisme/predatie (1 soort heeft last van de ander die voordeel heeft), mutualisme (beide soorten
hebben voordeel), commensalisme (1 soort heeft voordeel en de ander maakt het niets uit).
Populatiegroei verloopt meestal volgens een S-curve, waardoor de populatie ongeveer constant
blijft, soms verloopt zij volgens een J-curve, dan ontstaat een plaag.
Paragraaf 12.4 Een eigen plek
Een gebied dat afzonderlijk te herkennen is heet een biotoop. Door specialisatie wordt de
interspecifieke competitie binnen een biotoop beperkt. Iedere soort heeft zijn eigen manier van
leven, zijn eigen niche.
Een niche is het resultaat van een voortduren proces van aanpassing en selectie.
De plaats waar je een soort kan vinden heet een habitat, een habitat kan in meerdere biotopen zijn.
Ieder individu heeft een eigen gebied binnen het habitat, zijn territorium.
Alle organismen in een biotoop vormen een levensgemeenschap, ze zitten samen in een voedselweb.
Een gebied dat niet afhankelijk is van een ander gebied is een ecosysteem, hierin zitten veel
verschillende organismen en kringlopen die samen zorgen voor het onafhankelijk zijn van het
ecosysteem.
De verspreiding van soorten wordt beperkt door barrières, wordt een barrière weggehaald, dan kun
je een nieuwe soort introduceren. Dit heeft vaak een vernietigende invloed op het nieuwe
ecosysteem.
Paragraaf 12.5 Ruimte voor verandering
De eerste soorten die in een nieuw gebied komen heten pioniersoorten. Zij groeien snel, produceren
veel nakomelingen en hebben een hoge tolerantie. De pioniersoorten verbeteren het gebied voor
andere soorten, deze soorten concurreren de pioniersoorten weg. Dit gaat steeds door, dit proces
heet successie. Uiteindelijk bereikt een gebied een climaxstadium, dan is het een complex
ecosysteem dat nauwelijks meer veranderd. De biodiversiteit is dan meestal groot.
Alle soorten vertonen dispersie, hierdoor ontstaan ook populaties. Wanneer populaties geïsoleerd
zijn is er sprake van versnippering. Dispersie zorgt ervoor dat verschillende populaties erfelijk
materiaal uitwisselen, dit vergroot de overlevingskans van de populatie.
De Nederlandse regering wil een Ecologische Hoofdstructuur ontwikkelen. Ze wil bestaande natuur
handhaven en nieuwe natuur ontwikkelen.
Versnippering is tegen te gaan door het aanleggen van verbindingen tussen natuurgebieden.
Download