Leervragen GP T5 Evolutie

advertisement
Vragen en antwoorden thema 5 Evolutie
De GP bestaat uit een aantal leervragen (zie hieronder) en een aantal inzichtsvragen.
1
2
In welke domeinen worden alle levende wezens ingedeeld?
Domeinen:
bacterien
archaea
Komen voor in extreme
omstandigheden
eukaryoten
Wat weet je van prokaryoten en eukaryoten?
Bacterien en archaea worden samen prokaryoten genoemd: eencellig,geen celorganellen zoals
celkern, vacuole, mitochondrien, ER, wel een celwand
De eukaryoten zijn te verdelen in Rijken:
dieren
geen celwand
heterotroof
3
planten
celwand
autotroof
schimmels
celwand
heterotroof
protisten
wel/geen celwand
auto/heterotroof
Wat zijn organische en anorganische stoffen?
• Organische stoffen:
– afkomstig van organismen of van producten van organismen;
– relatief grote, ingewikkeld gebouwde moleculen; meestal energierijk
– de moleculen bevatten altijd een of meer koolstofatomen; – bijv. koolhydraten, eiwitten, vetten,
vitaminen
• Anorganische stoffen:
– zowel in organismen voorkomend als in de levenloze natuur;
– kleine, eenvoudig gebouwde moleculen;
– bijv. koolstofmono-oxide, koolstofdioxide, water, keukenzout, zuurstofgas.
4
Wat weet je van autotrofe en heterotrofe organismen?
• Autotrofe organismen: (groene) planten en enkele soorten bacteriën en archaea.
–produceren uit anorganische stoffen organische stoffen (voedingsstoffen) dmv fotosynthese in
chloroplasten
formule:
water + koolstofdioxide + licht ―› glucose + zuurstof
6 CO2 + 6 H20
+ licht ―› C6H12O6 + 6 O2
• Heterotrofe organismen: schimmels, dieren en de meeste soorten bacteriën, archaea
– hebben andere organismen nodig voor hun voedsel;
– nemen organische en anorganische stoffen op uit hun milieu;
- heterotrofe organismen: verbruiken chemische energie afkomstig van autotrofen of andere
heterotrofen. (en zetten daarbij organische stoffen om in anorganische stoffen zodat de opgeslagen
energie vrijkomt voor levensprocessen. (= dissimilatie))
5
Wat weet je van :
- een populatie: groep individuen van dezelfde soort die samen een voortplantingsgemeenschap
vormen
- een soort: individuen behoren bij dezelfde soort als samen vruchtbare nakomelingen kunnen
krijgen.
- binaire naamgeving: elke soort heeft twee Latijnse namen: de eerste met hoofdletter is de
geslachtsnaam (deze behoren dan dus tot hetzelfde geslacht), de tweede is de soortaanduiding.
- bacteriën: geen celkern, maar chromosomen los in cytoplasma, soms kringvormig (plasmide)
Zijn heterotroof behalve cyanobacterien
- biotechnologie: tak van de biologie die gebruik maakt van levende organismen voor voedselhormoon- en geneesmiddelenproductie.
Vaak worden bacteriën gebruikt bij de productie van voedingsstoffen zoals kaas, zuurkool, yoghurt,
wasmiddelenenzymen, afvalwaterzuivering , geneesmiddelen en hormonen
Deze laatste twee vaak met behulp van recombinant DNA-techniek.
6
Wat weet je van schimmels?
Bestaan uit schimmeldraden, planten zich voort met behulp van sporen, soms in een paddenstoel.
Ziekte: zwemmerseczeem
Voedingsmiddelen: brood, alcohol (gist)
Geneesmiddel: penicilline
7
Welke klassen van de gewervelden zijn er en wat zijn hun kenmerken?
Amfibieen:
Vogels:
Reptielen:
Vissen:
Zoogdieren:
Kikker, pad,
salamander
huid bedekt
met slijm
huid bedekt
met veren
huid bedekt
met droge
schubben
huid bedekt
met schubben
en slijm
huid bedekt met
haren
Lichaamstemperatuur
koudbloedig
warmbloedig
koudbloedig
koudbloedig
warmbloedig
Ademhaling
eerst
kieuwen en
huid, daarna
longen en
huid
longen
longen
kieuwen
longen
Voortplanting
eieren zonder
schaal
eieren met
kalkschaal
eieren met
leerachtige
schaal
eieren zonder
schaal
levendbarend
milieu
leven in water
en land
leven op land
en in lucht
leven op land
leven in water
leven op land of
in water
huid
8
Welke theorieën over het ontstaan en de ontwikkeling van het leven ken je?
-
De neodarwinistische evolutietheorie gaat uit van (of: Hoe ontstaat een nieuwe soort?):
In een populatie bestaat verscheidenheid (variatie) aan genotypen (ontstaan door geslachtelijke
voortplanting en mutaties.)
Door natuurlijke selectie hebben bepaalde genotypen (mutanten) voordeel (bijvoorbeeld in een
veranderd milieu).
Dit voordeel bestaat uit meer nakomelingen die overleven (de genfrequentie van de allelen die
voordeel geven nemen toe).
Let op: schrijf nooit: "ze passen zich aan..." beter is "ze zijn beter aangepast" (dit heet adaptie).
Als deze organismen geen vruchtbare nakomelingen (meer) kunnen krijgen met de oorspronkelijke
soort is een nieuwe soort ontstaan.
Een voorbeeld wat ontstaan van nieuwe soorten in de hand werkt is reproductieve isolatie,
bijvoorbeeld geografische isolatie of veranderend gedrag
-
creationisme: volgens het scheppingsverhaal
-
intelligent design: gaat ervan uit dat de ontwikkeling van de levende natuur niet door toeval alleen
kan worden verklaard, maar ook door de aanname dat een intelligent wezen erbij betrokken is
geweest.
Wat verstaan we onder:
10
Evolutie
Evolutie is de ontwikkeling van het leven op aarde, waarbij soorten ontstaan, veranderen en/of
verdwijnen.
11
Natuurlijke selectie.
Individuen met een betere adaptatie (aanpassing) aan het milieu hebben een grotere overlevingskans.
– Van individuen met een gunstig genotype zullen meer nakomelingen in leven blijven en zich
voortplanten dan van individuen met een minder gunstig genotype
12
Allelfrequentie.
Allelfrequentie (genfrequentie): het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de
genenpool in een populatie.De allelfrequentie in een populatie kan veranderen door selectiedruk: het
effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de allelfrequentie binnen een bepaalde populatie.
13
Genetic drift:
Het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties kunnen
optreden. Door bepaalde gebeurtenissen (bijv. door vestiging in een nieuw gebied) kan het aantal
individuen van een soort sterk teruglopen; hierdoor kan de kleinere genenpool een andere
samenstelling krijgen dan de oorspronkelijke genenpool.
14
Reproductieve isolatie
Een soort raakt gescheiden en plant niet meer samen voort
door geografische oorzaken. – Voorbeelden: een rivier deelt een populatie in tweeën, een groep
vogels komt op een eiland terecht.
door verschillen in gedrag. – Voorbeelden: leeuwen en tijgers hebben een verschillende levenswijze;
dieren met verschillend baltsgedrag herkennen elkaar niet als voortplantingskandidaat.
15
Genenpool
De verzameling van alle allelen in een populatie.
De omvang van de genenpool is een maat voor de genetische variatie.
16
Eilandtheorie:
De soortenrijkdom op een eiland wordt bepaald door de immigratie van nieuwe soorten naar het
eiland en het uitsterven van soorten die het eiland reeds hebben bereikt.
– Evenwicht: als de immigratie en het uitsterven even groot zijn.
– De afstand van het eiland naar het vasteland beïnvloedt de immigratie.
Wanneer de afstand groot is, zullen minder soorten het eiland bereiken.
– Hoe kleiner het eiland hoe minder voedselbronnen het bevat en hoe groter de kans is dat een soort
uitsterft.
17
Onderzoeksmethoden van evolutie
• Vergelijking van fossielen. – Fossielen zijn versteende overblijfselen van organismen, of afdrukken
van organismen in gesteenten.
– Ze ontstaan als resten van organismen van de lucht worden afgesloten door sedimenten, zodat
deze resten niet vergaan.
• Vergelijking van de bouw van organismen.
– Homologe organen hebben veel overeenkomst in bouw en hebben een gelijke embryonale
ontstaanswijze. Homologie duidt op verwantschap van organismen; de verschillen ontstaan door
aanpassing aan verschillende milieus.
– Analoge organen vertonen overeenkomst in functie. Analogie berust niet op verwantschap;
overeenkomsten bij niet-verwante organismen ontstaan door aanpassing aan hetzelfde milieu. •
Rudimentaire organen. – Organen die geen functie meer hebben en niet of nauwelijks tot
ontwikkeling komen
– Voorbeelden van rudimenten: het bekken bij een walvis, de pootresten bij reuzenslangen, de
staartwervels en de blindedarm bij de mens.
– Door rudimentaire organen wordt het aannemelijk dat verschillende soorten organismen een
gemeenschappelijke voorouder hebben.
• Biochemie. – Verschillende soorten organismen vertonen grote overeenkomst in samenstelling van
stoffen (bijv. van DNA en eiwitten).
18
Een stamboom
Deze geeft verwantschapsrelaties tussen soorten weer.
– Soorten vertonen verwantschap als ze een gemeenschappelijke voorouder bezitten.
– De mate van verwantschap tussen twee soorten is afhankelijk van het aantal generaties dat heeft
geleefd sinds de gemeenschappelijke voorouder leefde.
Let op:
Deze vragen lijken een complete samenvatting van dit thema te zijn, maar leer ook uit het boek!
De indeling van het planten- en dierenrijk staat hier bijvoorbeeld niet in!
Als je alles kent kun je de diagnostische toets en de eindopdracht (vooral wat je fout hebt gedaan) nog
eens doornemen. Ook oefenen met toetsen bijvoorbeeld op www.biologiepagina.nl .
Download