- Scholieren.com

advertisement
THEMA 4 – GENETICA
Fenotype = waarneembare eigenschappen van een individu
Genotype = genetische informatie van een individu
Gen = bevat de informatie voor een bepaalde eigenschap
Milieufactoren = beinvloeden samen met het genotype het fenotype
Modificatie = veranderingen in het fenotype (en niet in het genotype)
DNA-sequentie = volgorde van de nucleotiden (“bouwstenen van het DNA)
Genexpressie = uiting van genen (verschilt per cel)
Epigenetica = studie van wijzigingen in genexpressie (zonder dat de dna-sequentie verandert)
-
Deze wijzingingen kunnen wel doorgegeven worden aan de nakomelingen)
Locus = plaats van een gen in een chromosoom
Homologe chromosomen = gelijk in vorm, lengte en loci
Allel = ieder gen dat op een locus kan voorkomen
Allelenpaar = 2 allelen die een eigenschap bepalen (diploiden)
Homozygoot = 2 gelijke allelen voor een eigenschap
Heterozygoot = 2 verschillende allelen voor een eigenschap
-
Recessieve genen kunnen zich alleen uiten als er geen dominante geen zijn (alleen in
homozygote toestand)
Intermedair = menging van eigenschappen van 2 verschillende allelen
-
Allelen zijn dan onvolledig dominant
A = dominant
a = recessief
Bij geslachtelijke voortplanting vindt de recombinatie van allelen plaats waardoor genetische variatie in
een populatie ontstaan (evolutionair voordeel = “survival of the fittest” )
Kruising = 2 individuen met ongelijke genotype planten zich voort
P = ouders
F1 = eerste generatie nakomelingen
F2 = tweede generatie , enzv
Monohybride kruising = overerving van 1 eigenschap
Dihybride kruising = overerving van 2 eigenschappen
P (Aa x aa)
F1 (Aa + aa)
Gen ( 1:1 )
Fen (1:1)
P (Aa x Aa)
F1 (AA + Aa + Aa + aa) Gen (1:2:1)
Fen (3:1)
Testkruisingen zijn alleen betrouwbaar bij een grote groep nakomelingen
Karyotype = rangschikking op grootte van chromosomen in een eukaryote cel
Geslachtelijke chromosomen = X-chromosoom en Y-chromosoom
-
Vrouwen = XX Mannen = XY
X-chromosomaal = genen die op het X-chromosoom liggen
-
Het Y-chromosoom bevat bijna geen informatie, jongens zijn dus vatbaarder voor Xchromosomale ziektes omdat ze geen extra X-chromosoom (dominante allel) hebben om het
recessieve gen te compenseren
Draagster = Vrouw die heterozygoot is voor een bepaald gen/ziekte (het dominante allel compenseert
het recessieve allel)
Multipele allelen = als er 3+ allelen bestaan voor een bepaalde eigenschap (op populatiniveau)
Lethale factor = allelen die en homozygote toestand geen levensvatbare individuen opleveren
Onafhankelijke overerving = 2 genenparen die niet op hetzelfde chromosomenpaar liggen
Gekoppelde overerving = 2 genenparen die wel p hetzelfde chromossom liggen
Notatie
Erven gezamenlijk over
𝐺𝑁
𝐺𝑁
π‘œπ‘“
𝑔𝑛
𝑔𝑛
(moet dubbele streep zijn)
Polygene overerving = meerdere genenparen bepalen de eigenschap
Mitochondriaal DNA = DNA uit de mitochondriën van het organisme
-
Gaat alleen via de vrouwelijk lijn (via de moeder) -> de mitochondriën van een spermacel
kunnen de eicel in binnendringen
Enzymen = eiwitten die in de cel worden gesyntheseerd
Eiwitmolecuul = bestaat uit aan elkaar gekoppelde aminozuren
-
Lengte en volgorde bepalen de vorm
Chromosomen = 1 lang molecuul DNA + veel eiwitmoleculen
DNA-molecuul = 2 dubbele spiralen opgebouwd uit nucleotiden
Nucleotide = fosfaatgroep + desoxyribose + stikstofbasen (A, T, C en G)
-
Basenparing tussen de stikstofbasen van de twee ketens houden de ketens bij elkaar)
RNA = lijkt op DNA, maar heeft een enkelvoudige streng, ribosegroep en U ipv T (als stikstofbase)
PROCES = een enzym haalt de twee DNA-strengen uit elkaar op een bepaalde locus langs de template
streng (de informatiestreng) wordt er een nucleotide streng van mRNA. Deze mRNA-streng bevat de
coderende informatie (genetische code) voor de synthese van een bepaald eiwit). Als de vorming
voltooid is laat de mRNA-streng los en verlaat de streng de kern via porien in het kernmembraan. Als de
mRNA-streng in contact komt met een ribosoom begint de synthese van het eiwit
Niet-coderende DNA = bevat geen coderende informatie voor cellen, maar blijkt een rol te spelen bij
genexpressie
-
Kleine veranderingen in niet-coderende DNA hebben grote gevolgen op de expressie van genen
Psuedogenen = genen die verdubbeld/veranderd zijn in de loop van de evolutie en dus hun werking zijn
verloren
-
Voordeel = dee genen kunnen makkelijk veranderd worden en nieuwe genen worden
(evolutionaire voordeel)
Genoom = coderende + niet-coderende DNA
Genomica = studie van genomen uit organismen/cellen
Functionele genomica = functie van deze genomen achterhalen
Mutatie = veranderingen in stikstofbasenvolgorde van DNA/RNA
Mutant = individu waarbij een mutatie zich uit in het fenotype
 Uiting treedt alleen op i de ingeschakelde genen en blijven meestal beperkt tot de cel zef
 Mutaties in geslachtelijke cellen kunnen doorgegeven worden aan de nakomelingen
Wildtype = fenotype zonder waarneembare mutaties
Download