Tijdvak VIII: tijd van burgers en stoommachines (19de eeuw, moderne tijd) Kenmerkend aspect 31: de Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor de industriële samenleving de Industriële Revolutie (IR) is de grote verandering in de samenleving waarbij industrie en verkeer steeds meer worden gemechaniseerd. Oorzaak IR in de tweede helft 18de eeuw (begint in Engeland): groei in de Engelse economie Oorzaken groei: - Opbrengsten landbouw stegen door toepassen wetenschappelijke kennis - Daardoor en door betere ziektebestrijding groeide de bevolking -> vraag naar goedkoop voedsel en kleding groeit. - De koloniën produceerden goedkope grondstoffen -> impuls aan de textielnijverheid Gevolgen groei: - Winst werd gebruikt voor de textielproductie, er werden fabrieken gebouwd en de huisnijverheid verdween. - Stoomkracht werd uitgevonden en ook in andere industrie (mijnbouw, ijzerdelving) werd gebruikt. - Dorpjes groeien uit tot fabriekssteden Hierdoor ontstond een industriële samenleving, een samenleving waar industrie het voornaamste bestaansmiddel is Ontstaansvoorwaarden IR: - Uitvindingen (waterkracht en stoomkracht) - Arbeiders (door uitvindingen landbouw waren minder mensen om genoeg voedsel te maken nodig, dus waren er mensen die in de fabrieken konden werken) - Kapitaal (door kolonie en handel) - Grondstoffen (kolonies) - Energiebronnen (water, kolen waren er genoeg) - Afzetmarkt (bevolkingsgroei) Bevolkingsgroei is een voorwaarde voor IR en de aanleiding - Ondernemersgeest (mensen die bereid zijn risico te lopen) Gevolgen IR: - Ontstaan fabriekssteden (urbanisatie) met een maatschappelijke indeling in klassen (=klassensamenleving) : Het aantal industriëlen (rijke fabriekseigenaren die erg machtig waren) nam toe. Door het wegvallen van de huisnijverheid trokken de mensen naar de stad en vormden daar de arbeidersklasse, de mensen die zelf geen productiemiddelen bezitten en alleen geld verdienen door te werken in de fabrieken. Versterking van de middenklasse, de winkeliers en geschoolde werknemers ( ingenieurs, ambtenaren, dokters) - In de steden was verpaupering, de woon- en leefomstandigheden waren erg slecht. - De staat bemoeide zich intensiever met de samenleving: zelf scholen stichtten, leefbaarheid steden aanpassen, watervoorziening, etc. Modern Kapitalisme = het systeem waarin particulieren m.b.v. vrije arbeid goederen en diensten produceren met als doel winst maken door ze op te vrije markt te verkopen. Belangrijk voor de ontwikkeling van het kapitalisme is de ontwikkeling van het Economisch Liberalisme: de staat moet zich niet bemoeien met de economie maar de ‘onzichtbare hand’ stuurt de economie. Adam Smith was een van de grondleggers. Hij pleitte voor afschaffing van het mercantilisme en de gilden. Kenmerkend aspect 32: discussies over de ‘sociale kwestie’ De sociale kwestie is het vraagstuk over de slechte omstandigheden voor arbeiders. Oorzaak hiervan is de IR, het kapitalisme en het (economisch) liberalisme. Hierdoor waren de fabrieksdirecteuren erg rijk geworden en waren er in de 19 de eeuw grote verschillen tussen arm en rijk ontstaan. Arbeiders bleven wel naar de steden trekken. Oplossingen: - Rijke vrouwen gaven steun, hielp niet veel - Ontstaan van vakbonden: organisaties van arbeiders die samen strijden voor betere arbeidsomstandigheden en hoger loon. de vakbonden groeiden en ze organiseerden stakingen. - Ontstaan van socialisme, uiteenvallend in de sociaaldemocraten en het communisme. De sociaaldemocraten probeerden via het parlement en wetten en regels de omstandigheden te verbeteren, de communisten wilden dit via een revolutie van het proletariaat = de uitgebuite onderklasse. De progressieve liberalen in Nederland zagen de schrijnende situatie van de arbeiders en eerste stappen werden gezet richting sociale wetgeving in 1874: het kinderwetje van Samuel van Houten waarmee bepaald werd dat kinderen tot 12 jaar naar school moesten. Kenmerkend aspect 33: de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie In de tweede helft van de 19de eeuw veranderde het imperialisme in het modern imperialisme: het verschijnsel dat Europese landen naar een groot koloniaal rijk streven en de koloniën gebruiken als productie en afzetgebieden om er zelf rijk van te worden. De Europese landen wilden nu ook hun kolonies helemaal veroveren en besturen in plaats van alleen handel drijven. Oorzaken modern imperialisme : - Door de industrialisatie hadden de moederlanden grondstoffen nodig. Deze wonnen ze op eigen plantages. Ook moesten de kolonies een deel van de oogst afstaan. Dan is een kolonie een wingewest. Bovendien diende de kolonie als afzetmarkt. - Door het nationalisme verdiende een volk een groot rijk dat politiek en militair aanzien gaf. - Oprechte bedoelingen voortkomend uit superioriteitsgevoel. De blanken voelen zich verplicht de minder ontwikkelden te helpen. Fasen: 1) Strijd om Azië. (Nederland (Nederlands-Indië), Groot-Brittannië, Frankrijk (Indochina), VS (Filipijnen) 2) Strijd om Afrika, omdat voor de nieuwe landen als Duitsland Azië al vol zat. De spanningen liepen om deze strijd flink op. Om te voorkomen dat het tot oorlog in Europa zou uitbreken, kwamen in 1884-1885 de belangrijkste Europese landen bij elkaar bij de Conferentie van Berlijn om de verdeling van Afrika af te spreken. Gevolgen van het Modern Imperialisme: - Koloniën krijgen te maken met Europese machthebbers. Indirect bestuur: inlandse vorsten bleven op hun plaats maar kregen orders van het moederland. Zo bleef de sociale hiërarchie intact en was er minder kans op conflicten. Direct bestuur: rechtstreeks bestuur. Betere grip op het land, maar meer kans op conflicten. - Koloniën worden ingeschakeld bij economische activiteiten van het moederland. In Nederland werd het cultuurstelsel ingevoerd: de bevolking van Java moest 1/5 deel van de grond bebouwen voor de Europese markt. - Grensproblematiek in Afrika: verschillende volkeren verdeelt over verschillende landen. Hierdoor zijn er nu nog steeds conflicten. - Aanraking met de Europese cultuur d.m.v. moderne infrastructuur, communicatiemiddelen, ziekenhuizen, onderwijs, enz. Kenmerkend aspect 34: de opkomst van emancipatiebewegingen In de 19e eeuw waren er veel ongelijkheden tussen arm-rijk, man-vrouw en slaaf-vrije burger. Er ontstond structureel verzet: de minderheden streefden naar emancipatie: de gelijkberechtiging voor achtergestelde groepen. Vormen: - Slavernij. In de 18de eeuw was de slavenhandel al afgeschaft, in de 19e eeuw wilden de abolitionisten slavernij zelf ook afschaffen, met succes. - Vrouw-man. Vrouwen waren achtergesteld op de mannen en mochten niet veel. Deze vorm van emancipatie is feminisme. Vrouwen streden voor kiesrecht - Arm-rijk. De verschillen tussen de verschillende bevolkingslagen waren groot. Rijke burgers hadden een hoge sociaal-maatschappelijke en politiek status en de arme arbeiders niet. Zij protesteerden, deden dit bijvoorbeeld door vakbonden op te richten. - Religieuze minderheden Kenmerkend aspect 35: voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces Proces naar parlementaire democratie in Nederland: - 1795: Bataafse republiek met 1e grondwet. - 1815: Koninkrijk der Nederlanden onder leiding van Willem I en een nieuwe grondwet. Nederland was een constitutionele monarchie: een koning als staatshoofd gebonden aan de grondwet. Het koninkrijk was een eenheidsstaat: overal gelden dezelfde wetten en er is centraal bestuur. Er was alleen censuskiesrecht: of je mocht stemmen hing af van hoeveel belasting je betaalde en alleen mannen mochten stemmen. - 1830-1837 afscheiding België met nieuwe grondwet als gevolg - - Vanaf die tijd liberale initiatieven voor grondwetswijzigingen voor meer democratie maar de koning weigert tot: 1848: Willem II was bang voor revolutie en vroeg de liberaal Thorbecke om een nieuwe grondwet. Er kwam ministeriële verantwoordelijkheid (=alleen de ministers zijn verantwoordelijk voor het beleid)en ook kwam er koninklijke onschendbaarheid (de regering is verantwoordelijk voor wat de koning zegt en doet). Bovendien was er vrijheid van onderwijs (recht om scholen op te richten) en vrijheid van verenging en vergadering (recht om zichzelf te organiseren). De emancipatie kwam op gang en in 1917 werd kiesrecht voor alle mannen ingevoerd. Bovendien invoering evenredige vertegenwoordiging. In 1919 volgden de vrouwen. Kenmerkend aspect 36: de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme In de 19de eeuw kwamen deze stromingen op. Nationalisme= sterke voorliefde voor de cultuur van het volk waartoe men zich rekent en het streven naar de eenheid van dat volk binnen een nationale staat. Soorten: - Cultureel nationalisme = mensen voelen zich verbonden door gemeenschappelijke cultuur en willen daarom bij elkaar horen. - Dit leid vaak tot politiek nationalisme: een volk streeft naar een eigen stat. A: middelpuntzoekend nationalisme: Italië, Duitsland. Losse deeltjes willen één land zijn. B: middelpuntvliedend nationalisme: Oostenrijk-Hongarije, Ottomaanse rijk. Veel verschillende volkeren in één land willen zich afscheiden tot aparte staatjes. Oorzaak nationalisme: A: verlichting en idealen Franse Revolutie. Het volk was daardoor steeds belangrijker geworden en waren geen onderdanen maar burgers die een eigen land wilden, ze vormden immers samen één volk door dezelfde cultuur. B: romantiek= de stroming die tegen de verlichting in gaat en juist accent legt op gevoelens en traditie. Er was aandacht voor het volk en gaf input aan de verbondenheid van het volk. Gevolgen nationalisme voor de politiek: - Duitse eenwording: Duitsland bestond uit vele verschillende rijkjes en die wilden graag één Duitsland worden. In 1871 slaagde de minister-president Otto von Bismmarck erin om één Duitsland te stichtten. De koning was er wel nog steeds erg machtig. - Hetzelfde gebeurde met Italië in 1870, dat bestond uit 5 staten. - Afbrokkeling Ottomaanse rijk in o.a. Griekenland (1829) - Geboorte België: België werd in 1815 bij Nederland gevoegd, maar scheidde zich in 1830 weer af. Nederland erkende België pas in 1839 Zo ontstond een Europa van nationalistische staten. De restauratie is de periode tussen 1814 en 1830 waarin het herstel van maatschappelijke en politieke verhoudingen van vóór de Franse Revolutie centraal stond. Dit lukte niet doordat er twee stromingen ontstonden: Conservatisme: behoudende politieke stroming die zich keerde tegen de maatschappelijke vernieuwingen van de Franse Revolutie, het liberalisme en het socialisme. Conservatieven vonden dat een traditioneel bestuur met vorst en adel het beste was. Zij waren dus voorstanders van de restauratie. Liberalisme: politieke stroming die het opneemt voor de vrijheid van het individu tegenover de macht van de staat. De liberalen bleven geloven in de idealen van de Franse Revolutie, dat iedereen gelijk was en er vrijheid was. Zij wilden dat de burgers de macht hadden. Het lukte de liberalen om mensen voor zich te winnen en de macht van de adel af te laten brokkelen. Feminisme: politieke beweging die de achtergestelde positie van vrouwen te verbeteren In Amerika begonnen vrouwen zich te organiseren, Europa volgde met de eerste feministische golf: 1840-1920, de feministes streden voor kiesrecht voor vrouwen. Dan konden ze via de politiek hervormen. Socialisme: politieke stroming die opkomt voor de arbeidersklasse, hetzij door een revolutie, hetzij door te streven naar kiesrechtuitbreiding en hervormingen langs parlementaire weg. In die tijd waren de leef en werkomstandigheden voor de arbeiders zeer slecht. Socialisten zetten zich voor de arbeiders. - Sociaaldemocraten: via het parlement door middel van kiesrecht voor iedereen. - Communisme: de leer van Karl Marx. Hij zei dat de bourgeoisie, de heersende klasse, te maken zou krijgen met een opstand van het proletariaat, de uitgebuite klasse. Er zou een klasseloze samenleving ontstaan. Socialisme in Nederland: - 1874: kinderwet was de eerste stap naar sociale wetgeving. - 1888: Ferdinand Domela Nieuwenhuis richt Sociaal Democratische Bond op (soort communisme) hij wilde revolutie - Dat ging voor veel mensen te ver: 1894: Sociaal Democratische Arbeiders Partij Confessionalisme: politieke stroming waarin het geloof (rooms-katholiek of protestants) het uitgangspunt is voor het politiek handelen. Door de grondwetswijzigingen gebeurde het volgende: - Katholieken kropen uit hun schulp en in de politiek groeide het katholieke zelfbewustzijn. - Ontstaan van gereformeerde kerken: de strenge leer van het calvinisme - Geloof drong door tot de politiek : confessionalisme.