- Scholieren.com

advertisement
Geschiedenis – Hoofdstuk 8
Ilse Hielkema
Paragraaf 1
Kenmerkend aspect: De Industriële revolutie die de basis legde voor een
industriële samenleving.
Begrippen:
Industriële revolutie: omwenteling in productiemethoden, waarbij
handarbeid wordt vervangen door machines.
Technologische vooruitgang: verbetering van technieken.
Mechanisering: vervanging van handarbeid door machines.
Industrialisatie: toename en uitbreiding van fabrieken tijdens de industriële
revolutie.
Agrarische revolutie: verbetering van de landbouwmethodes vanaf de 18e
eeuw.
Transportrevolutie: ingrijpende verbetering van de vervoersmogelijkheden.
Industriële samenleving: samenleving waarin meer dan de helft van de
bevolking in de stad woont en waarin de economie wordt beheerd door
industrie en diensten.
Revolutie: Vind plaats in een korte tijd. Gevolgen kunnen moeilijk terug
gedraaid worden.
Grote veranderingen in Engeland vanaf 1750.
Textielnijverheid:
In de textielnijverheid komen er veel uitvindingen. Alles kon sneller. Het
ontwikkelde. Dit leidde tot gemachineerde productie. Daardoor is er een
behoefte aan een stabiele energiebron en aan arbeiders. De stabiele
energiebron was met water, maar ze waren afhankelijk van de kracht van het
water.
Landbouw:
Agrarische revolutie zorgt voor meer voedsel en een grotere bevolking.
Hierdoor is er een grote vraag naar kleding. Er waren minder mensen nodig
in de landbouw, omdat alles met machines ging. Mensen gingen in de
textielnijverheid werken.
Mijnbouw:
James Watt verbeterd de stoommachine die in de mijnen wordt gebruikt. Nu
kan deze machine worden gebruikt in de textielnijverheid. Deze
stoommachine kan de waterkracht vervangen. Hier begint de industrialisatie.
Eerste Industriële revolutie:
1775-1850. Er waren veel rijke ondernemers die winst wilden maken. Ze
namen veel arbeiders in dienst en dreven veel handel. Ondertussen werd in
de landbouw nieuwe landbouwmethodes toegepast, hierdoor konden er meer
mensen worden gevoed. De arbeider die niet meer op het land nodig waren,
gingen naar de industrie.
Ook werd het transport beter. Er werden overal kanalen gebouwd. Aan deze
waterwegen werden fabrieken gebouwd.
In 1830 kwam de eerste spoorlijn met stoomlocomotief. Dit werd erg
belangrijk en verbond steden.
Tweede Industriële revolutie:
1850-1900. De industriële revolutie verspreid zich naar Europa. Er
ontstonden nieuwe industrieën. Tot 1850 waren textiel-, ijzer- en
steenkoolindustrie het belangrijkst. NA 1850 kwamen de staalindustrie, de
chemische industrie en de elektrotechnische industrie op. Er veranderde
zoveel dat het een tweede industriële revolutie werd genoemd. Vooral na
1890 ging het snel. Philips is een belangrijke fabrikant.
Landbouw stedelijke samenleving wordt een industriële samenleving.
Voornaamste middel van bestaan in de industrie. Ook komt er een
dienstensector. Veel mensen trekken naar de industriesteden om werk te
vinden, dit heet urbanisatie. Er ontstaan grotere inkomensverschillen.
Paragraaf 2
Kenmerkend aspect: de opkomst van politiek-maatschappelijke
stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en
feminisme.
Begrippen:
Mogendheden: machtig land
Politieke stromingen: beweging die wil deelnemen aan het staatsbestuur
met bepaalde opvattingen over de inrichting van de staat en de
maatschappij.
Liberalisme: politiek maatschappelijk stroming die de vrijheid van het
individu centraal stelt.
Nationalisme: 1. Voorliefde voor het eigen volk. 2. Politiek-maatschappelijke
beweging die streeft naar de vorming van een natiestaat.
Natiestaat: staat voor één volk.
Burgerij: in de 19e eeuw alle groepen tussen de adel en arbeidersklasse.
Socialisme: politiek-maatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van
de arbeiders die streeft naar vermindering van verschillen in macht en
inkomen.
Conservatisme: politiek-maatschappelijke stroming die historisch gegroeide
verschillen in macht en invloed wil behouden.
Kanselier: Duitse regeringsleider.
Sociaaldemocratie: gematigde vleugel van het socialisme die de
parlementaire democratie aanvaardt en het kapitalisme wil beperken.
In 1815 komt er een eind aan de oorlogen en revoluties. De macht van de
vorsten wordt gerestaureerd. De leiders voor de oorlogen werden nu weer
leiders, vaak zijn dit de kinderen. De burgerrechten werden dus weer
beperkt.
Liberalisme:
Komt op voor de adel, gegoede burgerij en de burgerij (middenklasse).
Ontstond na 1815. Vrijheid van het individu is het belangrijkst. Wanneer
iemand vrij is kan hij zich zoveel mogelijk ontplooien. Je moet ongehinderd je
mening kunnen geven en je godsdienst kunnen uitoefenen. Er is veel
tolerantie.
Economische vrijheid is ook erg belangrijk. Je moet particulier bezit zijn. Er
moet vrijhandel zijn en er moet weinig bemoeienis van de overheid.
De liberalen wilden een grondwet die de macht van de koning beperkte en de
burgerrechten garandeerde. De wet moet voor iedereen gelijk zijn. Ook moet
er vrijheid van meningsuiting zijn. Een volksvertegenwoordiger moet de
koning controleren.
Nationalisme:
Komt op voor de burgerij. Komt op in de 19e eeuw, tegelijk met de
kunststroming Romantiek. Het nationalisme heeft een voorliefde voor het
eigen volg (en de eigen natie).
Cultuur:
Een eigen taal maakt een volk tot een eenheid. Ieder volk heeft een eigen
cultuur. Elk volk zou een ander karakter hebben. De geschiedenis is erg
belangrijk.
Politiek:
Ieder volk heeft recht op een eigen natiestaat. Tot 1871 bestaat het Duitse
rijk uit losse staatjes. De grootste staat is Pruisen. De kleine staten hebben
last in de handel. Pruisen industrialiseert en wil af van invoerrechten bij
grensovergangen. Veel discussies over eenwording. Otto van Bismarck speelt
hier een grote rol in.
Socialisme:
Komt op voor de ongeschoolde en de geschoolde arbeiders. Het is een
beweging van de arbeiders. De grondlegger van het socialisme is Karl Marx.
Hij zag dat de arbeiders het slecht hadden en hun bazen het goed hadden.
Het doel van het socialisme is dus gelijkheid en gelijkwaardigheid voor de
arbeidersklasse. Ze bestreden de verschillen in macht en inkomen
Confessionalisme:
Voor iedereen. Emancipatiebeweging. Vooral katholieken en protestanten.
Het doel was om een samenleving op basis van religieuze normen en
waarden te hebben. Het confessionalisme was vooral in Duitsland en
Nederland belangrijk.
Politiek: Tegen de liberale scheiding van kerk en staat.
Sociaal: Grote angst dat arbeidersklasse zich los maakt van het geloof.
Cultuur: Rol van het geloof moet belangrijk blijven in de maatschappij.
Feminisme:
Komt op voor de burgerij en de adel. Emancipatiebeweging. Staat voor de
gelijkwaardige positie van de vrouw in de maatschappij. Sinds de jaren 1880
in opkomst. De meesten feministen komen uit de hogere burgerij. Mannen
en vrouwen leefden hier gescheiden.
Politiek:
Gelijkheid voor de wet was er niet. Feministen wilden dat er kiesrecht kwam.
Economie:
Gelijke kansen op de arbeidsmarkt
Sociaal:
Gelijke rechten op onderwijs en opleiding.
Cultuur:
Tegen de dubbele seksuele moraal. Mannen mogen alles doen met vrouwen,
maar vrouwen niet met mannen.
Rond 1900 werd het iets beter. Meisjes gingen naar middelbare scholen en er
gingen ook meer vrouwen werken. In 1919 kregen vrouwen het kiesrecht.
Paragraaf 3
Kenmerkend aspect: Voortschrijdende democratisering, met deelname van
steeds meer mannen en vrouwen aan het politiek proces.
(De voortschrijdende democratisering)
Begrippen:
Democratisering: groei van invloed van de bevolking in politiek en
samenleving.
Parlementair stelsel: politiek systeem waarin de volksvertegenwoordiging de
hoogste macht heeft.
Parlementaire democratie: politiek systeem waarbij de regering
verantwoording schuldig is aan een met algemeen kiesrecht gekozen
parlement.
Algemeen kiesrecht: kiesrecht voor alle meerderjarige mannen en vrouwen.
Censuskiesrecht: kiesrecht dat afhankelijk is van de hoogte van de betaalde
belastingen.
Districtenstelsel: kiesstelsel waarbij het land is verdeeld in districten die
hun eigen kandidaten voor het parlement kiezen.
Budgetrecht: recht van het parlement om uitgaven van de regering goed of
af te keuren.
Download