Tijd van burgers en stoommachines: 1800 - 1900 Begrippen o Confessionalisme: stroming waarvan de aanhangers hun politieke en maatschappelijke opvattingen afleiden van hun geloof. o Constitutionele monarchie: koninkrijk waarin de macht van de vorst is vastgelegd in een grondwet. Nederland heeft deze staatsvorm sinds 1813. o Democratisering: streven van groepen naar meer inspraak in de politiek door het verwerven van actief en passief kiesrecht. o Emancipatiebeweging: maatschappelijke groepering die zich inzet voor gelijke (politieke) rechten voor een bepaalde groep. In de negentiende eeuw waren dat arbeiders, vrouwen en confessionelen. o Feminisme: in de negentiende eeuw de politiek-maatschappelijke beweging die de achtergestelde positie van de vrouw wilde verbeteren door vrouwen kiesrecht te geven. o Imperialisme: streven van landen om hun macht te vergroten door andere gebieden te veroveren of er op andere wijze invloed op uit te oefenen. o Industriële Revolutie: overgang van een economie van vooral landbouw en (huis)nijverheid naar een economie waarin goederen vooral machinaal en in fabrieken worden geproduceerd. o Industriële samenleving: samenleving waarin de meeste mensen in fabrieken werken en in steden wonen. o Kolonisatie: in de negentiende eeuw het in bezit nemen van grote gebieden in Afrika en Azië door Europese landen, met het doel er economisch beter van te worden. o Liberalisme: de opvatting dat mensen volledig vrij moeten zijn en zelf verantwoordelijk moeten zijn voor hun welzijn en maatschappelijke positie. Liberalen willen dat de overheid zich zo min mogelijk bemoeit met de economie. o Modern imperialisme: vanaf 1850 het streven van West-Europese landen naar het bezig van koloniën in Afrika en Azië als leveranciers van grondstoffen, als afzetmarkten of als strategische steunpunten. o Nationalisme: voorliefde voor de eigen natie. Ook wel: het streven om alle mensen van hetzelfde volk in een eigen soevereine staat samen te brengen. o Politieke stroming: een groep mensen die dezelfde politieke overtuiging aanhangen zonder dar ze een politieke partij vormen. o Sociale kwestie: het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en levensomstandigheden van de arbeiders, en de discussie oer de integratie van de arbeiders in de samenleving. o Socialisme: verzamelnaam van alle politieke stromingen die tot doel hebben de maatschappelijke ongelijkheid op te heffen en een samenleving op te bouwen op basis van volledige gelijkheid. Het communisme en de sociaaldemocratie zijn twee varianten hiervan. Jaartallen 1769: Arkwright bouwt het waterframe. 1778: James Watt verbetert de stoommachine. 1806 – 1810: Lodewijk Napoleon koning van Holland. 1814 – 1815: Congres van Wenen. Nederland en België worden samengevoegd tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Koning Willem I. 1830: Belgische Opstand. 1832: Reform Act in Groot-Brittannië. 1839: België zelfstandig. 1845 – 1848: Aardappelziekte. Hongersnoden in Europa. 1848: Revoluties in veel Europese hoofdsteden. Marx en Engels publiceren ‘Het Communistisch Manifest’. Thorbecke schrijft een nieuwe grondwet. 1859: Darwin publiceert ‘The Origin of Species’. 1862: Otto von Bismarck minister-president van Pruisen. 1870 – 1871: Frans-Duitse Oorlog. Begin Duitse Keizerrijk. 1878: de eerste politieke partij in Nederland: de Anti-Revolutionaire Partij. 1884 – 1885: Koloniale Conferentie van Berlijn. 1886: Palingoproer in Amsterdam. 1898: Fashoda-incident. 1917: Algemeen kiesrecht voor mannen in Nederland. Einde aan de Schoolstrijd. Kenmerkende aspecten 1. De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving. 2. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie. 3. Discussies over de ‘sociale kwestie’. 4. De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. 5. De opkomst van emancipatiebewegingen. 6. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en uiteindelijk ook vrouwen aan het politieke proces. Belangrijke personen en verdragen John Kay: vond in 1733 de schietspoel uit, waardoor de productie van weefgetouw hoger kwam te liggen. James Hargreaves (1740 – 1778): vond de Spinning Jenny uit. Door de schietspoel en de Spinning Jenny namen de kwantiteit en kwaliteit van de productie toe. Richard Arkwright (1732 – 1792): ontwikkelde het waterframe. James Watt (1736 – 1819): verbeterde de eerste stoommachine tot een stoommachine die voor talloze doeleinden kon worden gebruikt en het waterrad kon overnemen. Charles Darwin: publiceerde in 1859 zijn boek The Origin of Species. Hierin zette hij zijn evolutietheorie uiteen. John Boyd Dunlop: vond in 1888 de rubberband uit. Congres van Wenen (1814 – 1815): tijdens dit congres onderhandelden de overwinnaars van Napoleon over de inrichting van het nieuwe Europa. Johann Gottfried Herder (1744 0- 1803): gaf een theoretische basis aan het nationalisme. Hij meende dat vooral de taal een volk tot een eenheid maakt. Otto von Bismarck: trad aan als minister-president van Pruisen in 1862. Oorlogsgezind. Andrew Ure: een wetenschapper die het tijdens de sociale kwestie voor de fabrikanten opnam. Hij maakte in 1834 een rondreis door Lancashire en schreef daar een invloedrijk boek over. Hij verheerlijkte de industriële samenleving. Adam Smith (1723 – 1790): de theorie van Smith vormde de basis van het liberalisme. Karl Marx (1818 – 1883): was tot de conclusie gekomen dat er in elk maatschappijtype een bezittende en een niet-bezittende klasse is. Hier zou een klassenstrijd uit voortkomen. De leer van Marx wordt het communisme genoemd. Koning Willem I: regeerde ondanks de grondwet als absoluut vorst. Koning Willem II: gaf in 1848 toestemming om een nieuwe grondwet te schrijven. Johan Thorbecke: leider van de liberalen. Schreef de nieuwe grondwet. William Lovett: stelde People’s Charter op. Hierin stelde hij zijn eisen voor politieke hervormingen. Wilhelmina Drucker: verwoordde in 1892 haar onvrede met de positie van de vrouw. Ferdinand Domela Nieuwenhuis: zette zich in voor het proletariaat en riep ze tot opstand. Uitwerking kenmerkende aspecten 1. De Industriële Revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving. Aan het eind van de vijftiende eeuw werkten de meeste mensen in Europa in de landbouw. De boeren waren nagenoeg autarkisch en in de steden verwerkten ambachtslieden grondstoffen uit de land- en mijnbouw tot nijverheidsproducten. In 1733 deed de Engelse John Kay een uitvinding: de schietspoel. Kort daarna vond James Hargreaves de spinning Jenny uit. De kwantiteit en kwaliteit van de producten namen toe, maar het leef- en werkpatroon van de thuiswerkers bleef hetzelfde. Door het waterframe, uitgevonden door Richard Arkwright, veranderde dit. Het waterframe kon echter niet in een huis staan. Hierdoor ging men in de katoennijverheid over van productie in de huisnijverheid naar de productie in een fabriek. Talloze ondernemers wilden geld in een nieuwe fabriek investeren. Deze ondernemers wilden niet meer afhankelijk zijn van waterkracht en zochten naar alternatieven. De oplossing vonden ze in de stoommachine. De overgang van het maken van producten met de hand naar fabrieksmatige productie noemen we de Industriële Revolutie. Rond het midden van de negentiende eeuw was in Engeland de agrarisch-urbane samenleving veranderd in een industriële samenleving en werkten de meeste mensen in de industrie. 2. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie. Tijdens de Industriële Revolutie nam het aantal geproduceerde goederen toe. Voor de productie van deze stoffen waren natuurlijk grondstoffen nodig. Sommige grondstoffen waren op veel plaatsen in West-Europa te winnen, maar veel grondstoffen waren alleen in tropische of subtropische gebieden te vinden. Ook waren er problemen bij de verkoop van de eindproducten. Deze werden aanvankelijk alleen verkocht in eigen land of aangrenzende landen waar de industrialisatie nog niet was begonnen. Het vinden van afzetmarkten als motief voor kolonisatie werd steeds belangrijker toen ook in andere Europese landen en de Verenigde Staten de Industriële Revolutie doorzette. Gebieden in Afrika en Azië konden grondstoffen leveren voor de industrie en tegelijkertijd dienen als afzetmarkten. Britse textielfabrikanten exporteerden bijvoorbeeld een groot deel van hun katoenen stoffen naar Brits-Indië, omdat de inwoners van die kolonie gezien werden als toekomstige kopers voor hun producten. Andere Europese landen volgden dit voorbeeld. In de tweede helft van de negentiende eeuw waren zo veel gebieden in Afrika en Azië ingelijfd, dat deze ontwikkeling modern imperialisme wordt genoemd. 3. Discussies over de ‘sociale kwestie’. Voor de grote groepen mensen die zich in de nieuwe fabriekssteden vestigden, werden in hoog tempo huizen gebouwd zonder dat er goede bouwplannen waren. Het gevolg was dat er in de industriesteden al snel krottenwijken ontstonden. Ook de voedselvoorziening liet te wensen over. De arbeidersklasse was hierdoor vatbaar voor allerlei ziekten. In de loop van de negentiende eeuw kamen sociaal bewogen burgers voor de arbeiders op. Artsen, dominees, priesters, schrijvers en journalisten zochten de publiciteit op en brachten de misstanden onder de aandacht. Daarmee zetten ze een maatschappelijke discussie in gang: de sociale kwestie. Hun moeite had op den duur effect: in de tweede helft van de negentiende eeuw werd het oplossen van de sociale kwestie het belangrijkste politieke thema. 4. De opkomst van de politiek-maatschappelijke stromingen nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. Duitse Oorlogsvrijwilligers keerden vol vaderlandsliefde uit de oorlog met Napoleon terug: Duitsland moest een eenheid worden. In heel Duitsland ontstonden Burschenschaften: deze studentenverenigingen droegen kleding in de kleuren van het Duitse Rijk, verheerlijkten het verleden en keerden zich tegen buitenlandse invloeden. Johan Gottfried Herder meende dat vooral de taal een volk tot een eenheid maakt. Veel jonge mensen verdiepten zich in de Duitse geschiedenis en ontdekten hun eigen taal en cultuur. Rond 1750 legde Adam Smith de basis voor het liberalisme, waarin het vrije, ondernemende individu centraal staat. De staat moest zich niet met de economie bemoeien volgens hen. Katholieken en rechtzinnige protestanten vonden dat de liberalen de kerk en staat steeds meer gingen scheiden. Dit resulteerde in het confessionalisme, een politiek-maatschappelijke stroming. In 1848 verscheen Het Communistisch Manifest, geschreven door Karl Marx en Friedrich Engels. Dit boek legde de basis voor het socialisme, een stroming die volledige gelijkheid van de mensen nastreefde. In 1892 waren man en vrouw ongelijk. Steeds meer vrouwen vonden dit onrechtvaardig en overal in de westerse wereld was na 1870 een beweging ontstaan die opkwam voor de rechten van de vrouw: het feminisme. 5. De opkomst van emancipatiebewegingen. Een emancipatiebeweging is een maatschappelijke groepering die zich inzet voor gelijke (politieke) rechten voor een bepaalde groep. In 1892 verwoordde Wilhelmina Drucker haar onvrede met de positie van de vrouw. In dat jaar waren man en vrouw voor de wet ongelijk: alleen mannen mochten beslissen over alle zaken die het huishouden en de kinderen aangingen, konden stemrecht krijgen en hadden toegang tot alle vormen van onderwijs. Vrouwen hadden nauwelijks recht op onderwijs en waren ondergeschikt aan de man. Steeds meer vrouwen vonden dit onrechtvaardig en na 1870 was wereldwijd een beweging ontstaan die opkwam voor de rechten van de vrouw: het feminisme. De feministen wilden de positie van de vrouw via de parlementaire weg verbeteren door middel van kiesrecht. Niet alleen de vrouwen kwamen op voor gelijke rechten. Ook de arbeiders en confessionelen kwamen in de negentiende eeuw op voor gelijke rechten. 6. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en uiteindelijk ook vrouwen aan het politieke proces. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, veranderde er veel in Nederland. Om aan de moeilijkheden het hoofd te kunnen bieden, moesten de vier politieke stromingen (liberalen, socialisten, protestanten en katholieken) samenwerken. Hierdoor ontstond gevoel van eenheid. De regering maakte van deze situatie gebruik om de Schoolstrijd en de kiesrechtkwestie op te lossen. Het bijzonder onderwijs zou financieel gelijkgesteld worden met het openbaar onderwijs, mits het algemeen kiesrecht ingevoerd zou worden. De confessionelen voelden hier niet veel voor. Hierdoor werd een compromis voorgesteld: er zou algemeen mannenkiesrecht komen en in de nieuwe grondwet van 1917 zou ruimte komen om dit later te kunnen uitbreiden met het kiesrecht voor vrouwen. In 1918 werd voor het eerst een volksvertegenwoordiging gekozen volgens het nieuwe stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Inmiddels verzetten de confessionele partijen zich niet meer tegen de invoering van het algemeen vrouwenkiesrecht. Op 5 juli 1922 mochten voor het eerst voor een landelijke verkiezing Nederlandse vrouwen van 25 jaar en ouder hun stem uitbrengen. Hiermee was de democratisering van de politiek in Nederland vrijwel voltooid. Kern en perspectief Paragraaf 1 Tot aan de achttiende eeuw werkten de meeste mensen in de landbouw. Toen in Engeland na 1770 de industrie opkwam, veranderde de economie ingrijpend. In de textielnijverheid werden steeds grotere en kostbaardere machines gebruikt. In het begin zorgde een waterrad voor energie, daarna een stoommachine. Om die reden konden de producten niet langer aan huis worden gemaakt, maar werd de productie verplaatst naar fabrieken. Ook in andere sectoren ging men steeds meer met machines werken. Deze verandering van productie begon in Engeland. Andere landen in Europa volgden, elk land in zijn eigen tempo. De opkomst van fabrieken en industriesteden zou tot een nieuwe manier van werken en leven leiden: de industriële samenleving. In de westerse wereld is momenteel maar een klein deel van de beroepsbevolking werkzaam in de landbouw. De meeste mensen werken in de industrie of de dienstensector. Overal doen de machines het meeste werk. Grote delen van de productie zijn volledig geautomatiseerd. Onze samenleving zou niet meer kunnen functioneren zonder deze apparaten. De Industriële Revolutie zette deze ontwikkeling in gang. De invloed van deze verandering is vergelijkbaar met die van de landbouwrevolutie, toen de manier van leven fundamenteel veranderde. Paragraaf 2 Tijdens de Industriële Revolutie nam het aantal geproduceerde goederen toe. Voor die productie waren grote hoeveelheden grondstoffen nodig. De meeste industrielanden hadden dit niet voldoende. Vergelijkbare problemen deden zich voor bij de verkoop van de eindproducten. Deze werden aanvankelijk alleen verkocht in eigen land of aangrenzende landen waar de industrialisatie nog niet was begonnen. In de tweede helft van de negentiende eeuw keken West-Europese landen hiervoor echter steeds vaker naar gebieden in Afrika en Azië. Deze gebieden konden grondstoffen leveren voor de industrie en tegelijkertijd dienen als afzetmarkten voor de industriële producten. Het veroveren van deze gebieden bood zekerheid. Heel Afrika en grote delen van Azië zouden door dit modern imperialisme koloniën van Europese landen worden. Het moderne imperialisme was aanvankelijk politiek en economisch van aard. Later zouden aan de bewoners van de koloniën ook het christendom en de westerse cultuur worden opgedrongen. De kolonisatie vormde het begin van een periode van westerse overheersing op politiek, economisch en cultureel gebied over grote delen van de wereld. De gevolgen daarvan zijn vandaag nog zichtbaar en voelbaar. Veel problemen in voormalige koloniën vinden hun oorsprong in het moderne imperialisme van de negentiende eeuw. Paragraaf 3 Dat Napoleon zo makkelijk enorme gebieden in Europa had kunnen veroveren, kwam onder andere door de onderlinge verdeeldheid van de mensen die er woonden. Door de Franse bezetting waren overal de nationalistische gevoelens versterkt. Vooral in het versnipperde Duitstalige gebied groeide onder de bevolking het verlangen om een eenheid te worden. Toen dit via onderhandelingen niet lukte, werd doe eenheid met oorlogen afgedwongen, onder leiding van het koninkrijk Pruisen. Aan het einde van de negentiende eeuw was er in Europa een nieuw groot land: Duitsland. Tot het einde van de Tijd van pruiken en revoluties vormden nog maar weinig landen een nationale eenheid. Meestal werd een land slechts bijeen gehouden door een vorst. Door zijn huwelijk of zijn dood konden de grenzen van zijn rijk zomaar veranderen. In de Tijd van burgers en stoommachines kwam hierin verandering. Mensen voelden zich vaak als volk met elkaar verbonden doordat ze dezelfde taal spraken en dezelfde godsdienst en cultuur hadden. Er werd gesproken over nationale eer en nationale identiteit. Symbolen en rituelen versterkten het gevoel als volk bij elkaar te horen en een natie te vormen. Paragraaf 4 In de Tijd van burgers en stoommachines verslechterden de levens- en werkomstandigheden van veel arbeiders In de overgangsfase naar een geïndustrialiseerde samenleving waren er meer mensen die wilden werken dan banen in de industrie. Fabrikanten maakten hier misbruik van. Ze lieten hun arbeiders dagenlang werken, betaalden weinig en deden niks aan de slechte werkomstandigheden. Hiertegen protesteren had geen nut, want dan kon je gewoon ontslagen worden: genoeg anderen stonden klaar om je plaats in te nemen. Het duurde heel lang voordat er iets aan de sociale misstanden werd gedaan. De liberale politieke machthebbers wilden niet ingrijpen: ze vonden dat de arbeidsomstandigheden een zaak was tussen fabrikanten en arbeiders. Pas nadat artsen en schrijvers zich het lot van de arbeidersklasse hadden aangetrokken en over de misstanden publiceerden, kwam de ‘sociale kwestie’ op de politieke agenda. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond het socialisme: een politieke stroming die als doel het verbeteren van de leef- en werkomstandigheden van de arbeiders had. Tegenwoordig vinden we het vanzelfsprekend dat de overheid er is voor de belangen van de werkgevers en werknemers. Mensen die ziek, oud of niet kunnen werken hebben door sociale wetten recht op een uitkering van de staat. De kosten daarvan dragen alle leden van de samenleving via belastingen. In ons land geldt hierbij het principe dat wie veel verdient, de meeste belasting moet betalen. In de Tijd van burgers en stoommachines werd hiervoor de aanzet gegeven, toen arbeiders de eerste sociale wetten afdwongen met demonstraties. De liberalen wilden de invloed van de overheid zo klein mogelijk houden, terwijl de socialisten naar meer overheidsbemoeienis streefden. Paragraaf 5 Na de val van Napoleon werd de zoon van de laatste stadhouder, Willem Frederik van Oranje, koning Willem I van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daartoe behoorde ook België. De verschillen tussen Noord en Zuid waren echter groot. De koning wist deze niet te overbruggen en na een opstand werd België in 1839 onafhankelijk. Ondanks de aanwezigheid van een grondwet probeerde Willem I als absoluut vorst te heersen. Toen er in 1848 grote onrust in Europa heerste en Nederland te maken kreeg met economische tegenslagen, liet koning Willem II onder druk een nieuwe grondwet ontwerpen. Door die grondwet zou de macht van de volksvertegenwoordiging groter worden dan die van de koning en regering. Nederland is een constitutionele monarchie en een parlementaire democratie. De grondwetwijziging van 1848 is een mijlpaal geweest in de ontwikkeling tot deze staatsvorm. Met de nieuwe grondwet kwam er een einde aan de persoonlijke regeermacht van de koning en kreeg het parlement de macht. Daarna zou de grondwet nog meerdere malen worden aangepast, onder meer om het kiesrecht uit te breiden. In onze tijd staat de rol van de koning(in) ter discussie. Paragraaf 6 Behalve arbeiders streden in de negentiende eeuw ook andere groepen voor gelijke rechten: vrouwen en confessionelen. Vaak was die strijd fanatiek. Deze groepen wilden een uitbreiding van politieke rechten, omdat ze hun idealen alleen konden verwezenlijken door via algemeen kiesrecht directe invloed op het bestuur te krijgen. In de grondwet staat dat ieder lid van onze samenleving gelijkwaardig is. Iemand achterstellen of discrimineren is verboden. De strijd om gelijke rechten voor iedereen begon in de negentiende eeuw. Voor het verwerven en behouden van deze rechten moet je invloed op de politiek kunnen hebben. Momenteel heeft iedere Nederlander van achttien jaar en ouder actief en passief kiesrecht. Veel mensen beschouwen democratisering als een noodzakelijke voorwaarde voor een rechtvaardige samenleving.