Uitspraak Uitspraak: 12 mei 2006 Rolnummer: 04/509 Rolnr. rechtbank: 334713/03-7387 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van 1. ABVA KABO FNV, gevestigd te Zoetermeer, 2. [WERKNEMER], wonende te [woonplaats], appellanten in het principaal appèl, geïntimeerden in het incidenteel appèl, hierna te noemen: respectievelijk AKF en [werknemer], procureur: mr. A.R.M. van Deuzen, tegen KONINKLIJKE TPG POST B.V., gevestigd te ‘s-Gravenhage, geïntimeerde in het principaal appèl, appellante in het incidenteel appèl, hierna te noemen: TPG, procureur: mr. R.A.A. Duk. Het geding Bij exploot van 16 februari 2004 zijn AKF en [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 november 2003, door de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’sGravenhage, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven hebben AKF en [werknemer] onder overlegging van drie producties in het principaal appèl vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. TPG heeft onder overlegging van twee producties een memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven genomen. Daarbij heeft zij de grieven in het principaal appèl bestreden en in het incidenteel appèl één grief tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appèl, tevens houdende akte uitlatingen producties hebben AKF en [werknemer] de grief in het incidenteel appèl bestreden. Op 28 april 2006 hebben partijen hun zak door hun procureurs doen bepleiten. Beide procureurs hebben pleitnotities overgelegd. Voorafgaand aan de pleidooien hebben AKF en [werknemer] een vonnis van de rechtbank Arnhem overgelegd en heeft TPG een arrest van het gerechtshof te Arnhem en bijbehorend vonnis in eerste aanleg overgelegd. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. De beoordeling van het hoger beroep In principaal en in incidenteel appèl 1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder “Feiten” van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die in hoger beroep niet gemotiveerd worden bestreden. 2. Het gaat, kort samengevat, om het volgende. 2.1 [werknemer] is als chauffeur in dienst van TPG en werkzaam voor TGP Post Transport, verder te noemen Transport, een afzonderlijke business unit van TPG. 2.2 In de “Instructie Regionaal vervoer” is als een van de tien belangrijkste aandachtspunten voor de chauffeurs van Transport vermeld: “Op tijd rijden is cruciaal, want de gehaalde c.q. geloste post en pakketten hebben nog een lange weg tegaan ! Moet de één op de ander wachten, dan heeft dat nadelige gevolgen voor de kwaliteit.” 2.3 Transport maakt gebruik van een computermatig planningsysteem om de ritten te plannen. Er zijn procedures opgesteld voor het uitvoeren van de ritten, waardoor vertragingen kunnen worden voorkomen dan wel worden opgevangen. De planning wordt aangepast op basis van de ervaring van de planningmedewerkers en signalen van de chauffeurs. 2.4 Het beleid van Transport ten aanzien van verkeersboetes is dat deze voor rekening van chauffeurs komen. 2.5 Op 9 februari 2002 om 6.48 uur (in het bestreden vonnis staat ten onrechte 6.46 uur) heeft [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden voor Transport in Emmen 56 km per uur gereden terwijl de toegestane snelheid 50 km per uur bedroeg. TPG heeft [werknemer] gevraagd de bekeuring van € 28,- te voldoen. 2.6 Op 17 juli 2002 om 4.45 uur heeft [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden voor Transport in Zwolle 54 km per uur gereden terwijl de toegestane snelheid 50 km per uur bedroeg. TPG heeft [werknemer] gevraagd de bekeuring van € 28,- te voldoen. 2.7 Op 22 augustus 2002 (in het bestreden vonnis staat ten onrechte 19 september 2002) om 13.58 uur heeft [werknemer] tijdens zijn werkzaamheden voor Transport in Dalfsen 61 km per uur gereden terwijl de toegestane snelheid 50 km per uur bedroeg. TPG heeft [werknemer] gevraagd de bekeuring van € 52,- te betalen. 2.8 AKF en [werknemer] hebben een verklaring voor recht gevorderd dat TPG niet gerechtigd is de bekeuringen te verhalen en dat TPG gehouden is de in het verleden verhaalde boetes te restitueren. Verder hebben zij veroordeling tot terugbetaling van bovengenoemde drie boetes gevorderd. De rechtbank heeft de vordering tot terugbetaling van één boete toegewezen en de vorderingen voor het overige afgewezen. 3. De grieven in het principaal appèl beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen en daarbij ook de grief in het incidenteel appèl betrekken. In hun memorie van grieven hebben AKF en [werknemer] gesteld dat zij hun vorderingen in die zin beperkt wensen te zien dat opzet en bewuste roekeloosheid worden uitgesloten. 4. Het hof overweegt dat, voorzover de vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat op [werknemer] en de overige werknemers druk wordt uitgeoefend te hard te rijden, de vorderingen niet toewijsbaar zijn, aangezien AKF en [werknemer] na de gemotiveerde betwisting door TPG het bestaan van deze druk onvoldoende hebben onderbouwd. 5. AKF en [werknemer] hebben hun vorderingen gegrond op art. 7:661 lid 1 BW. TPG heeft in de eerste plaats het verweer gevoerd dat art. 7:661 lid 1 BW slechts van toepassing is bij schade die veroorzaakt is door fysieke beschadiging van personen of zaken die aan de werkgever of een derde toebehoren, en niet bij verkeersboetes. 6. Het hof verwerpt dit verweer. De tekst van de bepaling biedt geen enkel aanknopingspunt voor deze beperkte uitleg van de bepaling. Ook overigens acht het hof onvoldoende grond voor een dergelijke beperkte uitleg. Het feit dat verkeersboetes niet of moeilijk verzekerbaar zijn zodat de afwijkingsmogelijkheid van lid 2 van de bepaling zich bij verkeersboetes in feite niet kan voordoen, maakt dat niet anders. 7. Verder heeft TPG een beroep gedaan op de laatste zin van lid 1 van art. 7:661 BW, waarin staat, dat uit de omstandigheden van het geval, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders kan voortvloeien dan in de vorige zin is bepaald. Naar het oordeel van het hof heeft TPG echter onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit de toepasselijkheid van deze laatste zin van lid 1 zou volgen. Het feit dat TPG haar beleid ten aanzien van het verhaal van verkeersboetes algemeen bekend heeft gemaakt in de organisatie, is daartoe onvoldoende. 8. Tussen partijen staat het volgende vast. Als bekeuringen betrekking hebben op een door TPG geleasde of gehuurde auto, stuurt het lease- of verhuurbedrijf de acceptgiro van het CJIB door aan TPG. Als TPG kentekenhouder is, krijgt TPG de acceptgiro van het CJIB. TPG stuurt deze acceptgiro’s naar de betreffende chauffeurs ter betaling door. 9. TPG heeft erop gewezen dat tegenwoordig om reden van efficiency na “flitsen” aan de kentekenhouder de boete wordt opgelegd zonder dat deze zich kan disculperen, terwijl als de bestuurder wordt aangehouden in verband met een snelheidsovertreding of als de auto op naam van de werknemer staat, de werknemer de boete krijgt. TPG acht het een anomalie dat deze gevallen tot een verschillend resultaat leiden. 10. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever in art. 7:661 lid 1 BW nu eenmaal een regeling getroffen voor de situatie dat de verkeersboete bij de werkgever terecht komt, maar geen expliciete regeling getroffen voor de situatie dat de verkeersboete buiten de werkgever om rechtstreeks bij de werknemer terecht komt. De vraag of en onder welke omstandigheden een werknemer een door hem ontvangen bekeuring op grond van art. 7: 611 BW op zijn werkgever kan verhalen, is een vraag die in dit geding niet behoeft te worden beantwoord. 11. AKF en [werknemer] hebben alleen feiten gesteld ten aanzien van Transport. Dit betekent dat de gevorderde verklaringen voor recht buiten Transport niet toewijsbaar zijn. Verder zijn de gevorderde verklaringen voor recht niet toewijsbaar voorzover de verkeersboetes een gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Voor het overige zijn de primair gevorderde verklaringen voor recht toewijsbaar. 12. Tijdens de pleidooien kwam ter sprake dat in een bedrijf Novio werknemers en werkgever een regeling hebben getroffen dat de eerste drie boetes voor snelheidsovertredingen in een bepaalde periode voor rekening van de werkgever komen en verdere boetes in die periode voor rekening van de werknemer komen. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke regeling als die overeengekomen is, niet in strijd met art. 7:661 BW, aangezien verdedigbaar is dat de werknemer die in een bepaalde periode meer dan drie verkeersovertredingen maakt, handelt in strijd met zijn in art. 7:611 BW vermelde verplichting zich als een goed werknemer te gedragen, waardoor art. 7:661 lid 1 BW toepassing mist. 13. Thans moet worden beoordeeld of de drie in het geding zijnde verkeersboetes na snelheidsovertredingen een gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. In het verkeer rijdt men gemakkelijk even iets te hard zonder dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Ook kan het voorkomen dat de verkeerssituatie vereist dat men over een korte afstand iets te hard rijdt. Ook dan is er geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid omdat van ernstige verwijtbaarheid onder zulke omstandigheden meestal geen sprake is. In zijn algemeenheid zal er bij een overschrijding van de maximum snelheid tot 10 km per uur geen sprake zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. Bij een overschrijding van de maximum snelheid vanaf 10 km per uur is er in beginsel sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld behoudens te stellen bijzondere omstandigheden. 14. Ten aanzien van de verkeersovertredingen van 9 februari 2002 en 17 juli 2002 acht het hof het door AKF en [werknemer] gestelde feit dat de planning voor het traject nagenoeg onmogelijk haalbaar was en [werknemer] de snelheid overschreed om de verloren tijd in te halen, onvoldoende om opzet of bewuste roekeloosheid aan te nemen, aangezien er sprake was van een betrekkelijk geringe overtreding van de maximum snelheid. Dit betekent dat de vorderingen van [werknemer] tot terugbetaling van twee maal € 28,- toewijsbaar zijn. 15. De verkeersovertreding van 22 augustus 2002 betreft een aanzienlijke overtreding van de maximum snelheid. Daarom is er in beginsel sprake van opzet. Feiten om tot een ander oordeel te komen, zijn door [werknemer] niet gesteld. Daarom is de vordering tot terugbetaling van € 52,- niet toewijsbaar. Het incidenteel appèl slaagt. 16. De gevorderde buitengerechtelijke kosten hebben AKF en [werknemer] slechts onderbouwd met verwijzing naar de inleidende dagvaarding en met het diverse malen gemotiveerd en beargumenteerd sommeren van TPG aan haar verplichtingen te voldoen, het verrichten van onderzoek in de registers van de KvK, het nodige literatuur- en jurisprudentieonderzoek en met het voeren van diverse besprekingen met AKF en [werknemer]. Naar het oordeel van het hof hebben AKF en [werknemer] daarmee onvoldoende onderbouwd dat zij voorafgaand aan de procedure meer kosten hebben gemaakt dan ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar. 17. Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal TPG als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg en de kosten van het principaal appèl veroordelen. Het hof zal AKF en [werknemer] in de kosten van het incidenteel appèl veroordelen. De beslissing Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage van 26 november 2003 en in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat TPG niet gerechtigd is de bekeuringen die haar chauffeurs tijdens de uitvoering van de werkzaamheden voor TPG Post Transport voor (snelheids)overtredingen opgelegd krijgen, op deze werknemers te verhalen, behoudens ingeval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemers; verklaart voor recht dat TPG gehouden is de in het verleden ten onrechte op de werknemers van TPG Post Transport verhaalde boetes aan hen te restitueren, behoudens ingeval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemers; veroordeelt TPG de aan [werknemer] in het verleden ten onrechte opgelegde boetes ad € 56,aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW; veroordeelt TPG in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van AKF en [werknemer] tot aan 26 november 2003 begroot op € 695,20, waarvan € 155,20 aan verschotten en € 540,aan salaris van de gemachtigde; veroordeelt TPG in de kosten van het principaal appèl, tot aan deze uitspraak aan de zijde van AKF en [werknemer] begroot op € 1.205,40, waarvan € 311,40 aan verschotten en € 894,- aan salaris van de procureur; veroordeelt AKF en [werknemer] in de kosten van het incidenteel appèl, tot aan deze uitspraak aan de zijde van TPG begroot op € 447,- aan salaris van de procureur; verklaart dit arrest voorzover betreffende de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G. Beyer-Lazonder en A.G. ScheeleMülder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2006 in aanwezigheid van de griffier.