File

advertisement
Samenvatting sociaal-emotionele- en morele ontwikkeling
‘Ontwikkelingspsychologie’ blz. 186-199
In de fase van 9 – 12 jaar vinden kinderen het heel belangrijk dat ze bij de groep horen,
deelnemen aan het groepsleven, er gewoon bij horen. In groep vijf en zes merk je daar nog niet zo
veel van op school, maar al wel thuis. Kinderen van ongeveer negen, tien jaar beginnen zich te
profileren tegenover hun broertjes en zusjes. Halverwege groep zes gaan de groepsprocessen
veranderen. Kinderen zijn op zoek naar wie ze zelf zijn en naar hoe anderen hen zien. In deze fase
hangen sociale ontwikkeling, ontwikkeling van identiteit en morele ontwikkeling erg samen. Toch
gaan we ze voor de duidelijkheid allemaal kort proberen te omschrijven.
Emotionele ontwikkeling
Kinderen leren in deze fase beter omgaan met emoties. Ze kunnen zich ook verplaatsen in
andermans emoties en er actief rekening mee houden als ze dat willen.
Verder zijn er verschillende reactiepatronen voor het omgaan met angst als we kijken tussen
oudere jongens en meisjes. Meisjes geven aan vaker bang te zijn en reageren op fysieke of
emotionele wijze. Jongens zijn over het algemeen minder snel bang, en als ze bang zijn
beredeneren ze dat rationeel.
Oudere kinderen zien veel reëel geweld op televisie. Ze kunnen dit echter niet altijd in het juiste
perspectief plaatsen. Daarom is de begeleidende rol van volwassenen erg belangrijk.
Als een ouder kind zichzelf beschrijft, vergelijkt hij zichzelf met anderen door overeenkomsten en
verschillen aan te geven. Kinderen van elf, twaalf jaar kunnen zeker ook unieke kenmerken van
zichzelf noemen  vermogen tot zelfreflectie. Deïdentificatie is belangrijk voor het vormen van een
positief zelfbeeld. Het wil namelijk zeggen dat je de kwaliteiten van het kind benoemt, zodat het
kind weet dat hij uniek is.
Identiteitsontwikkeling
Oudere kinderen vormen hun identiteit onder invloed van sociale contacten met anderen. Oudere
kinderen zitten nog gedeeltelijk in de fase tussen ijver en minderwaardigheid. Ze ontlenen voor een
groot deel hun identiteit aan prestaties op leergebied en sociaal terrein. Als prestaties tegenvallen
en minder erkenning van opvoeders is, kan een minderwaardigheidsgevoel ontstaan. De volgende
fase aan het eind van de basisschool is die van identiteit tegenover rolverwarring. Hier nemen
kinderen afstand van volwassenen om eigen identiteit te onderzoeken en verder te ontwikkelen
met leeftijdsgenoten door te experimenteren met verschillende rollen.
Voor een gezonde identiteitsontwikkeling zijn twee hoofdingrediënten van belang:
Gevoel van competentie, om nieuwe taken aan te kunnen en een gevoel van basaal
vertrouwen en autonomie.
Mogelijkheid om te kunnen experimenteren met rollen en relaties, terwijl er voldoende
steun blijft komen van ouders en andere volwassenen.
Bij de houding van ouders t.o.v. het kind past het beste het structurerend-reciproke patroon.
Ouders kunnen meegroeien en ruimte geven aan ontwikkeling van eigen identiteit, maar geven ook
signaal dat ze beschikbaar zijn.
Identiteitsontwikkeling komt in gevaar als ouders alles uit handen blijven nemen. Het kind het niet
het idee dat het enige invloed in de wereld kan uitoefenen, afhankelijk van anderen  aangeleerde
hulpeloosheid.
Oudere kinderen zoeken hun identiteit door anderen te observeren en zich daar kritisch over uit te
laten. Leerkracht heeft dus een voorbeeldfunctie. Laat ze ook op school experimenteren met
bijvoorbeeld regels, maar leg ze wel uit.
Oudere kinderen willen bewust groot zijn. Soms wordt de keuze groot willen zijn vergeten, en zijn
het weer net even kleine kinderen die lekker even op schoot kruipen.
Erbij willen horen geeft veiligheid. Bij eventuele conflicten is het makkelijk dat kinderen zich zo
goed kunnen verplaatsen in het gevoel van de ander. Als leerkracht niet alleen hierover spreken in
crisissituatie, maar regelmatig samen naar groepsproces blijven kijken.
Sociale ontwikkeling
Bij de groep willen horen is een heel belangrijk punt in sociale ontwikkeling van negen- tot
twaalfjarigen. We bekijken sociale ontwikkeling vanuit drie invalshoeken:
1. Relatie met leeftijdgenoten en met broers en zussen
Vermogen tot wederzijds begrip ontwikkelt zich verder. Vertrouwen en loyaliteit is erg belangrijk in
de vriendschappen. De ontwikkeling van groepsvorming is voortzetting van zes- tot negenjarigen.
Meisjes spelen met meisjes en jongens met jongens.
Vriendschappen in meisjesgroepen: gericht op relaties en zorg voor anderen. Groepjes hebben een
bijenkorfstructuur: één leider (koninginbij), nog twee á drie andere vriendinnen die sterk te
beïnvloeden zijn door de leider (hofhouding). Dit is de kern van de groep. Andere meisjes willen bij
deze kern horen (werksters).
Vriendschappen in jongensgroepen: gericht op rechtvaardigheid en competitie en onderling bezig
met meten van hun fysieke kracht. Vaak grote groepen, meer ruimte voor individuen.
Sommige kinderen moeten vechten voor hun plek in de groep. Zo ligt pestgedrag op de loer. Het
bij de groep horen heeft ook een prijs. Je moet je gedragen zoals voorgeschreven regels. Er is
groepsdruk om dingen wel of niet te doen.
Gezin is de oefenplek voor het experimenteren. Bij plagen en pesten krijg je wel ruzie, maar je
wordt nooit echt buitengesloten. Oudsten kunnen zich verzetten tegen jongere kinderen, of juist
zorg dragen.
2. Relatie met ouders en andere volwassenen
Het kind krijgt grotere zelfstandigheid. Oudere kinderen gaan ouderlijke autoriteit ter discussie
stellen. Er komt een nieuwe band, ouders moeten ook met de kinderen meegroeien. Meer uitleg
geven, en meer inbreng accepteren.
Conflicten tussen ouders en kind worden door twee dingen bepaald:
Ouders hebben niet door dat kind in staat is mee te beslissen, duurt tijdje voordat ze
vorderingen van kinderen onderkennen en mee om kunnen gaan
Ouder worden van de ouders zelf  midlifecrisis. Confronterend om te zien dat
kinderen toekomst voor zich hebben liggen.
Belangrijk dat ouders grenzen stellen. Ouders moeten regels handhaven in overleg en met
commentaar van het kind. Zo kan het zelf beslissingen nemen die niet schadelijk zullen zijn 
structurerend-reciproke patroon. Geldt ook voor leerkrachten.
3. De rol van spel
Het associatief spel komt in beeld. Kinderen willen dan samen een gemeenschappelijk doel
bereiken. Er wordt overlegd over taakverdeling, en regels. Ook gaan georganiseerde spelen in deze
leeftijdsklasse heel goed.
Morele ontwikkeling
Volgens Kohlberg zitten kinderen vanaf tien jaar in het postconventionele stadium. Ze denken over
groepsnorm, begrijpen dat ze een eigen verantwoordelijkheid hebben. De vraag is of kinderen dit
werkelijk al begrijpen en ernaar handelen. Op moreel gebied zitten deze kinderen waarschijnlijk
nog niet in dit stadium.Waarden en normen van autoriteiten worden ter discussie gesteld. Oudere
kinderen gaan grenzen van de moraal opzoeken. Het is belangrijk in gesprek te blijven over regels,
waarden en normen. Kinderen willen hier graag zelfstandig een mening over vormen, maar hebben
daar nog wel moeite mee. De leraar kan dus het beste een begeleidende rol op afstand innemen.
Verder is het grote gevoel voor rechtvaardigheid opvallend.
Meerkeuzevragen:
Noem een kenmerk van kinderen in het post conventionele stadium.
a.
Kinderen willen graag zelfstandig een mening vormen.
b.
In deze fase blijven de kinderen graag binnen de veiligheid van de regels: deze zijn
absoluut.
c.
Het kind handelt onder groepsdruk nooit tegen de groepsnorm in.
Voor een goede identiteitsontwikkeling is het volgende van belang:
a.
Gevoel van competentie en de mogelijkheid tot experimenteren met rollen en relaties.
b.
Gevoel van competentie en de vrijheid om grenzen te ontdekken door ze te overschrijden.
c.
Mogelijkheid tot experimenteren met rollen en relaties en de vrijheid om grenzen te
ontdekken door ze te overschrijden.
Download