Samenvatting biologie H18 wereldwijde kringlopen Paragraaf 18.1 koolstofkringloop Het CO2-gehalte van de atmosfeer neemt toe. Uit metingen blijkt dat in de zomer meer CO2 wordt opgenomen dan in de winter. Het gehalte is dus niet constant, maar er zit wel een stijgende lijn in. CO2 is een onderdeel van de koolstofkringloop (Binas 93F). Het is een broeikasgas, een gas dat warmtestraling van de aarde vasthoudt. Door CO2 en andere gassen werkt de dampkring als een kas en blijft zonnewarmte voor een deel in de atmosfeer achter. Dit is het broeikaseffect. Problemen ontstaan wanneer er meer broeikasgassen in de atmosfeer komen. De temperatuur stijgt als gevolg van het versterkt broeikaseffect, het meer dan normaal vasthouden van warmte door de atmosfeer. Moerasgas bestaat vooral uitmethaan. Het ontstaat uit organische materiaal onder zuurstofloze omstandigheden. Aangezien CH4 de warmte zo’n 25 keer beter vasthoudt dan CO2, draagt het fors bij aan het versterkt broeikaseffect. De organismen die organische stoffen on der anaerobe omstandigheden omzetten tot moerasgas, zijn metaanbacteriën. Ze behoren tot de archaeabacteriën (Binas 92A), een groep bacteriën met een enkelvoudig celmembraan. Een deel van de organische stoffen verdwijnt door vraat in de maag van herbivoren. Via de dieren komen de organische stoffen in de rest van de voedselketen. Reducenten leven van de overblijfselen. Zij breken de organisch stoffen uit de uitwerpselen en dode resten van planten en dieren, de detritus, volledig af tot onder andere CO2. De route die koolstof neemt door platen, dieren en reducenten is de snelle koolstofkringloop. De cyclus is maximaal een paar honderd jaar. Sommige koolstofverbindingen blijven lang onveranderd en komen door verwering of verbranding pas na vele eeuwen vrij. Dit is de langzame koolstofkringloop. Paragraaf 18.2 stikstofkringloop Alleen enkele soorten bacteriën kunnen N2 uit de lucht opnemen en het koppelen aan organische stoffen. Dit is stikstofbinding of stikstoffixatie. Dit proces vindt plaats in stikstofbindende bacteriën. Boeren die planten met symbiotische levende stikstofbindende bacteriën onderploegen, passen groenbemesting toe. Bemesten boeren hun land te veel, dan ontstaat een overschot aan bodemzouten. Door uitspoeling komen bodemzouten in het oppervlakte water. Dit leidt tot eutrofiëring. In sloten groeien algen snel: het oppervlak van een sloot kan er helemaal mee bedekt raken. Hierdoor sterven de waterplaten af. Ammonificerende bacteriën breken stikstofhoudende organische stoffen af. Daarbij ontstaat NH3 dat in water NH4+ vormt: ammonificatie (Binas 93G). Er bestaan twee groepen nitrificerende bacteriën. Met behulp van O 2 maken nitrietbacteriën uit NH4+ NO2-. Nitraatbacteriën zetten vervolgens NO2-om in NO3-. Beide processen samen heten nitrificatie. Zijn omstandigheden in de bodem anaeroob, dan gebruiken soorten bacteriën, de denitrificerende bacteriën, het NO3-om in stoffen als NO, N2O en N2. Dit is de denitrificatie. Sommige van deze bacteriën zijn autotroof, andere heterotroof. In de zee leven ammonificerende en denitrificerende bacteriën. Verder zijn er verschillende bacteriën die ammonium en nitriet koppelen tot N2 en H2O. Dit proces heet deammonificatie. Deze bacteriën zijn chemo-autotroof. Vermesting is de verrijking van de bodem met stikstof. Paragraaf 18.3 fosfor en andere elementen Fosfor is lastig op te nemen. Dit komt doordat de stof niet vrij in de lucht zit en in de grond met sterke verbindingen aan zand- en kleideeltjes zijn gekoppeld. Bij opname krijgen planten hulp van bacteriën in ruil voor organische stoffen van de plant. Deze bacteriën scheiden zuren af. In het verzuurde bodemwater komen aan deeltjes gebonden fosfaationen vrij. De plant neemt deze fosfaationen op doormiddel van schimmels. Die schimmels leven in en om de wortels. Ze zijn er zo mee vergroeid dat ze een complex vormen: mycorrhiza, een symbiose van schimmel en plant. Fosfaationen (PO43- of Pi: anorganische fosfaatgroep) zijn elektrisch geladen: zij kunnen de celmembranen niet gemakkelijk passeren. De schimmels pompen eerst de H+-ionen naar buiten. vervolgens bren teentransporteiwit H+-ionen en Pi gezamenlijk de schimmelcel in. Via de schimmel bereikt het Pi de plantencel.de directe omgeving van plantenwortels, de rhizosfeer, is dus complex. Via planten komt het element fosfor in de voedselketen. Alle organismen gebruiken het element voor stoffen als DNA en ATP. Na afbraak van deze stoffen door reducenten, nemen planten weer fosfaat op. Mensen beïnvloeden de fosforkringloop. We halen fosfaat uit de grond, zo’n 80% daarvan gaat naar de landbouwgrond. Ook via ontbossing en het deels braak laten liggen van akkers. Regen en wind bereiken de bodem gemakkelijk en de verwering neemt toe. Dit leidt tot meer fosforopname. De fosfor kan ook de akker afwaaien, hierdoor kan het in het water terecht komen. Dergelijke soorten organismen zijn indicatorsoorten, soorten die een bepaald kenmerk van het milieu laten zien. Je kan zo bijvoorbeeld zien of de waterkwaliteit goed is. Uit afvalwater winnen rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s) fosfaten terug. Bij terugwinning wordt gebruik gemaakt van accumulerende organismen, bacteriën die veel fosfaat opnemen. De bacteriën kunnen daarna als mest dienen. Organismen gebruiken allerlei elementen (S, K, Fe) voor de bouw van stoffen en het functioneren van hun lichaam. Paragraaf 18.4 een oceaan van plastic Organische stoffen zijn biologisch afbreekbaar als micro-organismen ze in anorganische stoffen kunnen omzetten. Plastic is niet biologisch afbreekbaar. Wel kan het met behulp van zonlicht uit elkaar vallen in kleine deeltjes. Deze kleine deeltjes komen in de zee terecht en worden opgegeten door dieren. Hierdoor kunnen de deeltjes ook in mensen terecht komen. Aan plastic kunnen vervuilende stoffen hechten. Vlamvertragers bijvoorbeeld, stoffen die verhinderen dat vuur zich snel verspreidt. Een voorbeeld hiervan is PCB. De stof beïnvloedt de hormoonhuishouding en is kankerverwekkend. PCB’s zijn persistent: zij breken niet gemakkelijk af en hopen zich op in het lichaam, met name in het vetweefsel. Op het strand verandert het plastic de eigenschappen van de bodem. De korrels houden het water slecht vast en zijn snel droog. De onderlaag van het strand warmt langzaam op en bereikt lagere maximum temperaturen. Bij een omslagpunt kan een stabiele fase van een ecosysteem snel veranderen in ene andere stabiele fase. Als dit is gebeurt is het heel lastig om terug te gaan naar de eerste stabiele fase. Vaak leidt een omslagpunt tot verarming van het ecosysteem: de biodiversiteit neemt af.