- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting biologie
Hoofdstuk 5 – Evolutie
5.1 De evolutietheorie
p 84
Theorieën:
-
-
Generatio spontanea
Jean de Lamarck: geleidelijke verandering van soorten  ontaard
Charles Darwin: neodarwinistische evolutietheorie/ neodarwinisme
o Natuurlijke selectie/ survival of the fittest  door genetische variatie/
verscheidenheid in genotypen
o Er kunnen 2 soorten uit 1 soort ontstaan door een scheiding tussen twee
populaties (vb. reproductieve isolatie)
o Reeks mutaties kan zorgen voor recombinatie en natuurlijke selectie  nieuw
fenotype
o Selectiedruk: hoog  alleen dieren met de grootste fitness overleven 
nakomelingen hebben allen dat genotype  soort is geëvolueerd
Laag  veel verschillende varianten blijven leven
o Populatie met grootste genetische diversiteit heeft grootste overlevingskans:
grote kans of afweer voor ziektes en meer kans op mogelijkheid tot adaptatie
aan nieuwe milieuomstandigheden
Creationisme: aanhanger van de theorie van de schepping
o Intelligent design: evolutie wordt aangestuurd door iets (God)
5.2 Evolutie van de mens
-
-
p 88
Primaten: (orde)
o Mens
o Mensapen (7 miljoen jaar geleden ontstaan)
 Orang-oetan
 Gorilla
 Chimpansee
o Apen
o Halfapen
 Mens is dus géén afstammeling van mensapen, maar had een
gemeenschappelijke voorouder
Wordt veel over geleerd d.m.v. fossielen (paleontologie)  reconstructie van
uiterlijk
Australopithecus = term bij ontwikkeling van mensachtigen (Hominidae/
aapmensen)  5 miljoen jaar geleden begonnen
o
o
o
o
Rechtop lopen
Begonnen vlees te eten
Eerste stenen werktuigen
Kiezen werden kleiner, hersenvolume groter
5.3 Evolutie van een soort
p 93
Soort = organismen die zich onderling voort kunnen planten en daarbij vruchtbare
nakomelingen voortbrengen
Of (beter): de grootste verzameling van populaties waartussen een effectieve uitwisseling
van genen kan plaatsvinden
-
Gene flow = als individuen van twee populaties van dezelfde soort genen uitwisselen
Genenpool: de verzameling van alle genen in een populatie
 Maat voor de genetische variatie in een populatie
Hardy-Weinberg regel:
p (A)
q (a)
p (A)
P2 (AA)
pq (Aa)
q (a)
pq (Aa)
q2 (aa)
p+q=1
p2 + pq + q2 = 1
Voorwaarden:





Willekeurige voortplanting
Geen selectie
Populatie is voldoende groot
Geen mutaties
Geen migraties
 Geen evolutie
-
Micro-evolutie: verandering van allelfrequenties in een populatie
Macro-evolutie: het ontstaan van nieuwe soorten en groepen organismen
Co-evolutie: een evoluerende soort beïnvloedt een andere soort die daardoor vaak
ook evolueert
Genetic drift = door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties in kleine populaties
-
Flessenhalseffect: wanneer het aantal individuen van een soort door bepaalde
gebeurtenissen sterk terugloopt
Foundereffect: een klein deel van een populatie vestigt in een nieuw gebied
5.4 Het ontstaan van nieuwe soorten
-
-
-
Hiervoor is reproductieve isolatie nodig: lange tijd geen gene flow tussen populaties
 Mutaties ontstaan in één van de populaties, en deze wordt niet doorgegeven aan
de andere
o Geografische isolatie (immigratie/ gescheiden door rivier of bergketen)
 Vb. bij darwinvinken
o Verschillen in gedrag (verandering baltsgedrag)
 Ook zo bij leeuwen en tijgers (kunnen nog wel voortplanten)
o Tijd (’s avonds en ’s ochtends)
Eilandtheorie: (BINAS 93C)
Aantal soorten wordt bepaald door:
o Aantal soorten dat zich vestigt (immigratie)  hoger bij eilanden dicht bij kust
o Aantal soorten dat uitsterft (extinctie)  hoger bij kleine eilanden
Redenen soortvorming:
o Allopatrisch: populaties worden geografisch gescheiden
o Sympatrisch: niet door geografische scheiding, maar bv. door mutanten die
onderling voortplanten
5.5 De ontwikkeling van het leven
-
-
p 103
p 112
Eerst: geen leven mogelijk (hoge temperatuur)
3 miljoen jaar: oeratmosfeer (vergelijkbaar uitstoot vulkaanuitbarstingen)
Gassen ioniseren: C, H, N, O komt vrij
Deze reageren met elkaar
Aminozuren, nucleotiden, koolhydraten en vetzuren ontstaan
Eerste organische stoffen ontstonden in oeratmosfeer
o Kwamen in oerzeeën terecht
o Verdamping  indikking
o Organische oersoep ontstond
o Grotere organische moleculen ontstonden door vereniging van kleinere
o Leven kon voortplanten
o Eerste cellen ontstonden
3,8 miljoen jaar geleden: eerste vormen van leven
-
-
Biogenese: ontstaan van leven uit levenloze materie
Eerste prokaryoten: anaeroob: konden alleen leven in milieu zonder zuurstof
2,8 miljard jaar geleden: eerste autotrofe organismen  hadden geen organische
stoffen in oersoep meer nodig
o Waren in staat tot fotosynthese (vergelijkbaar met hedendaagse
cyanobacteriën)
o 2 miljard jaar: zoveel dat atmosfeer zuurstofrijk werd
Anaerobe organismen werden vergiftigd & aerobe bacteriën ontstonden
1,5 miljard jaar: eerste eukaryote organismen door endosymbiosetheorie
o Cyanobacteriën  chloroplasten
o Aerobe bacteriën  mitochondriën
 Kringvormig DNA
Indeling in rijken
-
-
Organische stoffen:
o Afkomstig van (producten van) organismen
o Koolhydraten, eiwitten, vetten
o Relatief grote, ingewikkeld gebouwde moleculen
o Bevat altijd C
o Vb. C6H12O6
Anorganische stoffen:
o Komen voor in organismen en levenloze natuur
o Kleine eenvoudig gebouwde moleculen
o Vb. CO2
Verdere indeling:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Domeinen
Rijken
Stammen
Klassen
Orden
Families
Geslachten/ genus
Soort / species
Binaire naamgeving: iedere dier heeft een geslachtsnaam en soortaanduiding
5.6 Prokaryoten
p 118
Zie BINAS 78 & 92A
Bij bacteriën & archaea:
-
-
Elk chromosoom bestaat uit 1 groot circulair DNA-molecuul
Soms ook nog plasmiden: kleinere circulaire chromosomen
Planten zich voort door deling
o DNA-replicatie vindt plaats
o Elk van beide kringvormige DNA-moleculen zit op een bepaalde plaats
vastgehecht aan celmembraan
o Soms vindt er uitwisseling van genen plaats: als de bacterie dood gaat komen
delen van DNA vrij  andere bacterie kan dit opnemen
o Ook kunnen bacteriën conjugatie toepassen: elkaar naar elkaar toetrekken
om een buis te vormen en zo DNA uit te wisselen
Genetisch gemodificeerde bacteriën: worden gebruikt in de biotechnologie,
wasmiddelenenzymen etc.
 Hierbij wordt optimalisering gebruikt: de omstandigheden zijn zo gunstig
mogelijk voor de bacteriën
Indeling van bacteriën:
-
Grampositief/ gramnegatief: sommige bacteriën blijken een violette kleurstof
makkelijk te absorberen aan hun celwanden (grampositief)
Meeste soorten bacteriën zijn heterotroof en bezitten geen chlorofyl  ze voeden
zich met dode resten van organismen
Cyanobacteriën bezitten wel chlorofyl.
Sommige bacteriën kunnen overleven door in de cel een endospore te vormen: DNA met
een klein beetje cytoplasma, met bijna geen water. Deze is omgeven door een cyste (kapsel).
Zo kunnen ze buitengewone omstandigheden (kou/ hitte) overleven, en zich daarna weer tot
bacterie ontwikkelen.
5.7 Eukaryoten
p 123
Schimmels:
-
-
Geen chlorofyl dus niet autotroof  voeden zich met dode resten organismen
Eencellig of meercellig
o Gisten zijn eencellige schimmels
 Planten zich voort door knopvorming
o Meercellige schimmels: bestaan uit schimmeldraden/ hyfen
 Netwerk van hyfen heet mycelium
 Planten zich voort door sporen  bij uiteinden hyfen, ontkiemt tot hyfe
op een voedselbron bij genoeg vocht
 Soms door een paddenstoel
 Kunnen zich geslachtelijk en ongeslachtelijk voortplanten
Celwanden bevatten chitine
Kunnen voedsel doen bederven en ziekten veroorzaken, maar worden ook gebruikt
in voedselindustrie en voor geneesmiddelen
Planten:
-
Celwanden bestaan uit cellulose
Bevatten chloroplasten  bevatten chlorofyl  fotosynthese
-
Algen & wieren worden ook wel tot protisten gerekend  (soms) eencellig
Anderen: planten zich voort door sporen  sporenplanten
Paardenstaarten, varens en zaadplanten: hebben houtvaten en bastvaten waardoor
stoffen vervoerd worden  vaatplanten
Zie p 128 voor verdere indeling
-
Dieren:
-
-
-
-
Geen celwanden
Heterotroof
Diploïd
Eencellige dieren  ook wel tot protisten gerekend
Indelingscriteria:
o Symmetrie
 Bilateraal symmetrisch
 Radiaal symmetrisch (holtedieren)
 Asymmetrisch
o Skelet
 Exoskelet  mossel, insect
 Endoskelet  inktvis, mens
 Geen skelet  meestal waterdieren
Eencellige dieren:
o Leven vaak in zoet water
o Nemen water op door osmose
 Verzamelen in kloppende vacuolen: kan samentrekken en water naar
buiten persen
o Amoebe: voeden zich door fagocytose: door schijnvoetjes sluiten ze voedsel
in
o Pantoffeldiertjes: meer organellen: bewegen voort door trilharen
Weekdieren:
o Tweekleppigen, slakken, inktvissen
Geleedpotigen:
o Duizendpoten, kreeftachtigen, spinachtigen, insecten
o Exoskelet bevat chitine
 Bij kreeftachtigen: ook kalk
 Kan alleen groeien tijdens vervellingen
o Bij insecten:
Larve  pop  imago
Gewervelden:
o Endoskelet met wervelkolom
o Vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren
5.8 Enkele onderzoeksmethoden
p 137
Vergelijkende anatomie:
-
Homologe organen
Analoge organen
Rudimentaire organen
Embryologie
Biochemie (bloed vergelijken)
 Cladistiek
Cladistiek:
-
Clade = groep soorten uit een voorouder + alle nakomelingen daarvan
Hiervan wordt cladogram gemaakt (steeds wel/niet een eigenschap bij ieder
splitsingspunt)
Download