- Scholieren.com

advertisement
Economie Geldzaken
Hoofdstuk 1
Geld als rekenmiddel: word gebruik om de waarde van goederen en
diensten mee vast te stellen.
Geld als ruilmiddel: word gebruikt om mee te betalen.
Geld als spaarmiddel: word gebruikt om tijdelijk te kunnen sparen.
Chartaal geld: bankbiljetten en munten.
Giraal geld: virtueel geld dat op een bakrekening staat.
Betaalrekening: daar staat al het girale geld op wat je hebt en waar je
mee kan betalen.
Rekening-courant: lopende rekening waar op staat wat je ontvang en wat
je uitgeeft.
Onstoffelijk geld: niet tastbaar geld.
Spaarrekening: met een spaarrekening kan je niet betalen, je moet het
geld dan eerst over zetten naar je betaalrekening.
Dekkingsmiddel: is nodig wanneer het publiek het girale geld wil
opnemen en overzetten in chartaal geld.
Maatschappelijke geldhoeveelheid: al het girale en chartale geld in
handen van het publiek, spaargeld hoort daar niet bij.
Hoofdstuk 2
Arbeidsdeling: het is handiger om het arbeidsproces te verdelen in
afzonderlijke taken.
Directe ruil: goederen die worden geruild tegen goederen.
Indirecte ruil: goederen worden geruild tegen geld.
Nominale waarde van het geld: de waarde die op de munt staat.
Intrinsieke waarde van het geld: de waarde van het materiaal waarvan
de munt of het briefje is gemaakt.
Standaardmunt: gouden munten voorzien van een stempel met een
standaardgewicht en een standaardgehalte aan goud.
Dubbele standaard: gouden en zilveren munten die van waarden
verschillen.
Intrinsiek volwaardige munt: de waarde van het materiaal is even hoog
dan de nominale waarde.
Intrinsiek onvolwaardige munt: de waarde van het materiaal is later dan
de nominale waarde.
Tekenmunt: de munten zijn gemaakt van een mengsel van gewone
metalen.
Hoofdstuk 3
Fiduciair geld: geld dat wort aanvaard omdat men degene vertrouwd wie
het in omloop heeft gebracht.
Vordering: het recht dat je je eigen geld kan terug krijgen.
Ontvangstbewijs: een soort brief waarop stond hoeveel geld je bij de
bank had liggen en waarmee je dat geld op kon halen, een soort
bankbiljetten.
Aan toonder: ontvangstbewijzen die niet op naam staan maar die
iedereen kan laten inwisselen voor geld bij de bank.
Bankier: iemand die tegen rentevergoeding geld kan uitlenen.
De Nederlandsche Bank: werd in 1814 opgericht en sinds dien zijn
biljetten een wettig betaalmiddel.
ECB: Europese Centrale Bank, verantwoordelijk voor uitgifte van
euromunten en bankbiljetten.
Gouden standaard: het geldsysteem van vroeger, je kon tegen goud
tegen biljetten wisselen.
Hoofdstuk 4
Rekening-couranttegoed: betaalrekening.
Girale kredieten: leningen bij een bank.
Tegoed bij DNB: betaalrekening bij DNB.
Dekkingspercentage: de verhouding tussen liquide middelen en
rekening-couranttegoeden.
Liquiditeitspercentage: hetzelfde als het dekkingspercentage.
Hoofdstuk 5
Geldschepping: de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe.
Geldvernietiging: de maatschappelijke geldhoeveelheid neemt af.
Wederzijdse schuldaanvaarding: het sluiten van een girale lening.
Rekening-couranttegoeden: giraal geld in handen van het publiek.
Chartale kredietverlening: als je chartaal geld leent, zal de hoeveelheid
kasgeld van de bank verminderen.
Hoofdstuk 6
Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil in het land.
CBS: prijsstijgingen worden gemeten door het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
CPI: een gewogen prijsindexcijfer van een pakket van goederen en
diensten zoals dat wordt aangeschaft door een gemiddeld huishouden.
Budgetonderzoek: een enquête waarmee wordt onderzocht hoe het
gemiddelde huishouden haar budget besteed.
Koopkracht van het geld: met hetzelfde bedrag aan geld kun je door
inflatie minder kopen dan voorheen, de koopkracht is dan afgenomen.
Geïndexeerd: het stijgt met de prijzen mee en zijn daarom waarde vast.
Waardevast: het houd dezelfde waarde, inflatie speelt geen rol.
Welvaartsvast: het stijgt mee met de gemiddelde stijgen van de caolonen.
Nominale loon: lonen die voor een bepaalde tijd vast liggen en die niet te
veranderen zijn.
Reëel inkomen: hierbij tast inflatie het inkomen aan.
Deflatie: een daling van het algemeen prijspeil.
Hyperinflatie: bij extreem hoge prijsstijgingen.
Kruipende inflatie: een lichte stijging van het prijsniveau.
Bestedingsinflatie: de bestedingen stijgen boven de grens van de
productiecapaciteit.
Kosteninflatie: ondernemers doorberekenen hogere productiekosten in
hun prijzen.
Overbesteding: een situatie waarin de bestedingen de
productiecapaciteit overtreft.
Hoogconjunctuur: een situatie van overbestedingen.
Loonkosteninflatie: in het eerste geval bij kosteninflatie worden lonen
doorberekend.
Geïmporteerde kosteninflatie: in het tweede geval bij kosteninflatie
worden ingevoerde grondstoffen doorberekend.
Download