werkboekje grammatica naam: _______________________ STAPPENPLAN REDEKUNDIG ONTLEDEN STAP 1 De persoonsvorm (PV) De persoonsvorm kun je op de volgende manier vinden: tijdproef Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm. bijv. Ik heb aan Piet gisteren een fiets gegeven. Ik had aan Piet gisteren een fiets gegeven. PV: heb éé 2 Oefening 1 Schrijf van de onderstaande zinnen de persoonsvorm op in de juiste kolom. Gebruik de tijdproef. Schrijf het zo op: bijv. Mijn oom vertrekt naar Amerika. vertrekt – vertrok pv: vertrekt 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. De dokter onderzoekt de patiënt. De auto’s botsten op de hoek op elkaar. De regen kletterde tegen de ruiten. De boeren laadden het hooi op de wagen. Verleden week bracht de koningin een bezoek aan ons dorp. Met grote snelheid raasde de auto over de weg. In de vakantie gaan we veertien dagen naar Katwijk. Op de zolder vonden we oude schoolboeken van vader. Op de duintop stond de vissersvrouw op de uitkijk. In 1789 brak de Franse Revolutie uit. tijdproef 1 onderzoekt PV onderzocht onderzoekt tijdproef PV 6 2 7 3 8 4 9 5 10 3 11. 12. 13. 14. 15. Wanneer vertrekt jouw oom met het schip? Wat heeft je vader van je rapport gezegd? Hoe heet die bloem? Hoeveel geld moet ik nog ontvangen? Welk huisdier heeft vijf poten? 16. 17. 18. 19. 20. De gids leidde ons door de grotten van Valkenburg. De auto vloog uit de bocht. De kachel brandde lekker. De auto rijdt met veel te grote snelheid. Waarom gaat die jongen naar huis? tijdproef PV tijdproef 11 16 12 17 13 18 14 19 15 20 PV 4 Oefening 2 Onderstreep in onderstaande zinnen de persoonsvorm. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Onze firma verzendt reclamebiljetten door het hele land. De smid bond het paard stevig vast. We zouden die verzameling kunnen ruilen. De minister begroette de gasten in de Tweede Kamer. Goede voeding is van groot belang voor kleine kinderen. 11. 12. 13. 14. 15. De strijd om het kampioenschap is weer begonnen. Straks brand jij je vingers aan de pan. Gisteren voelde hij zich erg benadeeld door zijn vriendin. De bomen lopen in het voorjaar uit. Vorige week bladerde de kleuter vaak in het prentenboek. Wie loopt daar over de weg? De slager kruidde het vlees. Dat vinden we heel flink van jou. Iedereen spoedde zich naar de plaats van de ramp. Weet jij de naam van die leraar? 16. 17. 18. 19. 20. Vader en moeder hebben de prijs van de fiets bepaald. De brand heeft veel schade aangericht in het bedrijf. Bij tante werden we op een heerlijk ijsje getrakteerd. De directie van de school heeft de roosters aangepast. Zijn de leerlingen weggegaan zonder toestemming? 5 STAP 2 De zin in zinsdelen verdelen (zinnen knippen of streepjes zetten). We doen dit om te zien welke woorden samen één zinsdeel vormen (bij elkaar horen). Voor en achter zo'n woordgroep zetten we een streepje, zodat je kunt zien dat ze bij elkaar horen. Als je de zin in een andere volgorde zet, vormt alles wat je voor de persoonsvorm kunt zetten een woordgroep. bijv. Ik / heb Piet gisteren een blauwe fiets gegeven. Piet / heb ik gisteren een blauwe fiets gegeven. Gisteren / heb ik Piet een blauwe fiets gegeven. Een blauwe fiets / heb ik Piet gisteren gegeven. Soms zijn er meer mogelijkheden. Je kiest dan de langste. bijv. 1. Om drie uur vandaag / heb ik haar gezien. 2. Om drie uur / heb ik haar vandaag gezien. 3. Vandaag / heb ik haar om drie uur gezien. Mogelijkheid 1 is de juiste. Maar als er een duidelijk verschil in betekenis is bij de langste mogelijkheid, dan kies je de kortste. bijv. 1. Soms op een stille plek / vind je de oplossing. 2. Soms / vind je op een stille plek de oplossing. 3. Op een stille plek / vind je soms de oplossing. Mogelijkheid 1 is hier fout, want soms geeft een tijd aan en op een stille plek een plaats. PAS OP! In een vraagzin kan alleen het vraagwoord maar voor de persoonsvorm staan. Daarom moet je er eerst een bevestigende zin van maken. Dus: Welke leerling snapt het nog niet? wordt: Die leerling snapt het nog niet. In een gebiedende wijs (= bevel) kan er niets voor de persoonsvorm staan, omdat een gebiedende wijs geen onderwerp bevat. Daarom moet je eerst het ontbrekende onderwerp toevoegen. Dus: Doe onmiddellijk allemaal je boek dicht! wordt: Doen jullie onmiddellijk allemaal je boek dicht. 6 STAP 3 Het werkwoordelijk gezegde (WG) = de persoonsvorm + alle andere werkwoordsvormen uit de zin. bijv. Ik heb Piet gisteren een fiets gegeven. werkwoordelijk gezegde: heb gegeven. PAS OP! Het woordje TE voor een infinitief (= het hele werkwoord) moet je altijd bij het werkwoordelijk gezegde rekenen. bijv. Hij lag urenlang te huilen. Waarom sta je zo te suffen? Bij werkwoorden die in de infinitief het woordje ZICH erbij hebben, moet je ZICH bij het werkwoordelijk gezegde rekenen. De woordjes me, je, zich, ons, jullie behoren alleen bij het werkwoordelijk gezegde, als je ze niet kunt weglaten in de zin. bijv. Hij schaamt zich voor zijn gedrag. Bij sommige zinnen moet je goed oppassen! bijv. Hij belt de meester op. (het werkwoord is opbellen) Edison vond de gloeilamp uit. (het hele werkwoord is uitvinden) 7 Oefening 3 Schrijf van de onderstaande zinnen de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde in de goede kolom op de volgende bladzijde. bijv. 1. 2. 3. 4. 5. Henk mag bij zijn vriend spelen. persoonsvorm: mag werkwoordelijk gezegde: mag spelen De kinderen spelen op straat. ’s Avonds leest vader de krant. Hebben jullie het nieuws gehoord? Gisteren hebben we twee uur gewandeld. Welke delfstoffen vinden we in ons land? 6. 7. 8. 9. 10. Ten gevolge van het onweer brak er brand uit. Je kunt mooie prijzen winnen. Met grote moeite is de jongen voor zijn examen geslaagd. Ze joegen de broedende vogels op. In 1648 werd de vrede van Munster gesloten. 11. 12. 13. 14. 15. We hebben de boot stevig vastgelegd. Ieder jaar komen de vaste bezoekers terug. Hij slooft zich enorm uit. Je staat hier maar te niksen. Gisteren heeft Piet wel drie uur moeten studeren. 8 PV WG 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 9 Oefening 4 Het volgende verhaaltje bestaat uit tien zinnen. Schrijf van elke zin de PV en het WG in de juiste kolom. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Maandenlang had Mahid werk gezocht. In Marokko immers had hij in de beste hotels tot volle tevredenheid van zijn bazen gewerkt. Alle hotels en alle restaurants in het centrum had hij bezocht. Overal konden ze wel een kok gebruiken. Maar overal vroegen ze hem naar z’n diploma’s. En die had hij tijdens zijn jarenlange omzwervingen domweg verloren. Uiteindelijk heeft de eigenaar van een derderangshotelletje hem in dienst genomen. Daar mocht hij borden wassen! Maar ja, hij verdient nu tenminste geld. En misschien kan hij in de praktijk opklimmen. PV WG 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 10 Oefening 5 Onderstreep van de volgende zinnen het werkwoordelijk gezegde. 1. 2. 3. 4. 5. Hij heeft het schilderwerk van het huis verwaarloosd. De jongen kijkt zijn antwoorden niet goed na. Vroeger strandde er vaak een schip op onze Waddeneilanden. De politieagent heeft het gewonde kind naar huis gebracht. Hoe heeft zoiets kunnen gebeuren? 6. 7. 8. 9. 10. Hij moet zich met zijn eigen zaken bemoeien. Enige jaren geleden zijn mijn ouders verhuisd. De verdachte werd door de rechter schuldig verklaard. Door het ongeluk ondervindt het treinverkeer vertraging. Dat werkje hoef jij niet te doen. 11. 12. 13. 14. 15. Ik houd niet van aangebrande rijst. De ridder had zijn kasteel tot het einde toe verdedigd. Door het slechte weer heeft hij zijn huis niet kunnen schilderen. Er hingen lange rijen geslachte varkens in het koelhuis. Vorig jaar broedde er een mezenpaar in ons nestkastje. 16. 17. 18. 19. 20. Wat zou de schilder met dit schilderij bedoeld hebben? Alle leerlingen zijn overgegaan naar de volgende klas. De pas beplante akker kon wel een regenbuitje gebruiken. Het ijzerwerk van de paardenkar begon flink te roesten. Je moet je schamen voor je slechte gedrag. 11 STAP 4 Het onderwerp (O) Verander de persoonsvorm van getal (meervoud / enkelvoud) Het woord dat met de persoonsvorm mee moet veranderen, is het onderwerp. bijv. Ik heb aan Piet gisteren een fiets gegeven Ik hebben aan Piet gisteren een fiets gegeven onderwerp: ik (want dat moet veranderen) PAS OP! Het onderwerp staat in zinnen met één persoonsvorm meestal direct voor of achter de persoonsvorm. bijv. Jullie gaan vroeg naar huis. Achter in de gang rinkelde de telefoon. Het onderwerp kan ook uit meer woorden bestaan. bijv. Mijn neefje uit Amerika komt morgen op bezoek. In een zin met een gebiedende wijs staat geen onderwerp! bijv. Loop door! Sta stil! In een zin kan ook een 'loos onderwerp' voorkomen. Dat is het woordje 'het'. Loos = leeg Het onderwerp heeft geen betekenis. bijv. Het regent buiten erg hard. In het lege huis klonk het erg hol. 12 Oefening 6 Vul PV, WG en O in het schema op de volgende pagina in. 1. Voor het eten wassen we onze handen. 2. Per nacht slaapt zij maar vier uur. 3. We verwachten de uitslag aanstaande maandag. 4. De docent gaf de leerling een grote hoeveelheid straf. 5. Het antwoord op deze vraag weet Joost niet. 6. 7. 8. 9. 10. Help me even met mijn wiskundesommen. De kinderen gaan opgewekt naar school. Lees de les eerst aandachtig over. Heeft hij geklaagd over rugpijn? Leg de boeken even op mijn bureau. 11. 12. 13. 14. 15. Op het eindrapport geeft die leraar Nederlands nooit onvoldoendes. Zelfs de meest domme leerlingen snappen zo’n opmerking onmiddellijk. De schutting om de bouwplaats wiebelt. De bloemen hebben de leerlingen aan de jarige leraar gegeven. Van wie houdt zij het meest? 16. 17. 18. 19. 20. Langs de dijk bloeien blauwe, trosvormige bloemetjes. Onze leraar scheikunde giechelt soms zo eigenaardig. Zoiets doet hij vast en zeker niet. Hoeveel poten heeft een spin? Gooi die oude, smerige rommel maar weg. 13 PV 1 wassen WG O wassen we 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 14 Oefening 7 Schrijf uit het volgende gedichtje de PV, het WG en het O van elke zin op in de goede kolom. Waarom kijk ik steeds naar Ankie van der Plas? Ze zit pal voor mij in de klas. Haar paardenstaart raakt soms mijn hand. Dat voelt zij niet – Mijn wangen staan in brand Ik ga dan altijd keihard werken. Ze mag het immers echt niet merken! PV WG O 1 2 3 4 5 6 7 15 Oefening 8 Onderstreep van de volgende zinnen het onderwerp. 1. 2. 3. 4. 5. Tijdens zijn reis door Amerika overnachtte de prins in een hotel. Moderne meubels vragen weinig onderhoud. Gisteren is het hondje van de buren geopereerd. De vriendin van moeder is naar het ziekenhuis gebracht. De brieven voor mijn oom in Amerika worden door vader gepost. 6. 7. 8. 9. 10. Ik heb mijn huiswerk voor morgen goed gemaakt. Vond jij je antwoord erg beleefd? Goed beschouwd hebben we een mooie vakantie gehad. Wil jij die gordijntjes even van de waslijn halen? Waarom scheldt die jongen zijn vrienden uit? 11. 12. 13. 14. 15. De ontvluchte inbreker werd weer opgepakt. Toevallig ontmoette ik gisteren een vriend van mijn vorige school. U hebt me te veel berekend, mevrouw. Ga onmiddellijk naar de directeur! Met dit middel bestrijdt men onkruid. 16. 17. 18. 19. 20. De dokter heeft de patiënt niet kunnen behandelen. Door die mooie schilderijen is de school erg veranderd. Je hebt dat gekke verhaal toch niet geloofd? Het konijn werd door de jachtopziener uit de strik gehaald. De parachutist was in een graanveld beland. 16 STAP 5 Het lijdend voorwerp (LV) Stel de vraag: WAT (wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp bijv. Ik heb aan Piet gisteren een fiets gegeven. vraag: Wat heb ik gegeven? lijdend voorwerp: een fiets PAS OP! Er zijn ook zinnen zonder lijdend voorwerp! bijv. De baby slaapt in het warme wiegje. PAS OP! Soms krijg je een verkeerd antwoord als lijdend voorwerp. Daarom moet je altijd een controle uitvoeren: Als een van de werkwoorden zijn, worden of blijven in de zin voorkomen, kan er geen lijdend voorwerp in die zin staan. bijv. Laura wil later heel graag advocaat worden. Wat wil Laura worden? Antwoord: advocaat dus advocaat is lijdend voorwerp. Controle: staat er zijn, worden of blijven in de zin? Ja. Dan is advocaat dus geen lijdend voorwerp (klopt, want het is naamwoordelijk deel van het gezegde, maar dat krijg je later nog). Oefening 9 Schrijf van de zinnen de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp op in de juiste kolom op de volgende bladzijde. bijv. Gisteren heeft moeder de aardappelen geschild. persoonsvorm werkwoordelijk gezegde onderwerp lijdend voorwerp heeft heeft geschild moeder de aardappelen 17 1. 2. 3. 4. 5. 11. 12. 13. 14. 15. Hebben jullie vanavond de krant ontvangen? In 1590 heeft prins Maurits Breda ingenomen. Waar heeft dat meisje mijn schoenen gezet? Morgen verwachten we een brief uit Canada. De postbode brengt de brieven en folders rond. 6. 7. 8. 9. 10. De conciërge hield hem tegen. Dat moet je netjes overdoen. De uitgever geeft ook schoolboeken uit. De regering neemt eindelijk een beslissing. De geheime dienst tapt mijn telefoon af. De politieke gevangenen worden door de bewakers slecht behandeld. De brand verwoestte het hele winkelcentrum. De minister verbiedt iedere vorm van reclame. Zij wordt zeer gewaardeerd door ons. De treinstellen worden door de supporters totaal vernield. persoonsvorm werkwoordelijk gezegde onderwerp lijdend voorwerp 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 18 Oefening 10 In het volgende gedichtje staat minstens vier keer een lijdend voorwerp. De koster en het afval Hij ruimde de verpakking op Van zuurtjes, pepermunt en drop. Gewoonlijk na een week of vier, Had hij een forse baal papier Bijeengeharkt en zuchtte dan Meestal misnoegd: 'Ik baal ervan!' De pastor reikte hem de hand (= hielp hem), En koos de 'kosterlijke' kant. Hij zei het kerkvolk nu eens kras, Dat het gebouw geen snoeptent was. Men had daar wel waardering voor, Maar kauwde zondags rustig door! lijdend voorwerp lijdend voorwerp 19 Oefening 11 Zet een rondje om het nummer van de zin als de persoonsvorm en het onderwerp onderstreept zijn. 1. De meubelmaker bekleedt onze stoelen met een mooi stofje. 2. Gisteren zijn we niet naar school gegaan. 3. Praat niet met de bestuurder van de bus! 4. Zondag kregen we een slaatje vooraf. 5. De door schimmel aangetaste planken moet je vervangen. Onderstreep van de volgende zinnen het lijdend voorwerp. 6. Jullie kat heeft gisteren onze kanarie doodgebeten. 7. De mees verwijdert de resten van de uitgebroede eieren zorgvuldig. 8. In welk laatje liggen de briefkaarten? 9. De boer bekeek met betraande ogen de resten van zijn boerderij. 10. Er is bij Scheveningen een haai aangespoeld. Zet een rondje om het nummer van de zin als het onderwerp en het lijdend voorwerp onderstreept zijn. 11. Gisteren kregen we in het hotel een uitgebreide lunch. 12. In de bevrijde gebieden heeft men uitbundig feestgevierd. 13. Tijdens de overstroming was er op Walcheren veel klei aangespoeld. 14. Volgende week heeft de voorzitter een gesprek over de contributie. 15. De autobus werd bestuurd door een vrouw. 20 Oefening 12 Ontleed de volgende zinnen in zinsdelen. 16. De bestuurders van de taxi’s hebben loonsverhoging gekregen. PV: WG: O: LV: MV: 17. Wij hebben de wasmachine van oma gekregen. PV: WG: O: LV: MV: 21 STAP 6 Het meewerkend voorwerp (MV) Stel de vraag: AAN WIE / VOOR WIE / BIJ WIE + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp bijv. Ik heb aan Piet gisteren een fiets gegeven. vraag: Aan wie heb ik een fiets gegeven? meewerkend voorwerp: aan Piet Het meewerkend voorwerp is een zinsdeel waar je het voorzetsel voor, aan of bij vóór kunt plaatsen. Als één van deze voorzetsels al in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. bijv. 1. Ik geef jou een boek. Ik geef aan jou een boek. 2. Hij brengt ons een zak met appels mee. Hij brengt voor ons een zak met appels mee. 3. De tranen stonden hem in de ogen. De tranen stonden bij hem in de ogen. Hij heeft aan haar zeer romantische brieven geschreven. PV: heeft WG: heeft geschreven O: hij (verandert als pv hebben wordt) LV: zeer romantische brieven (wat heeft hij geschreven?) MV: aan haar (aan wie heeft hij zeer romantische brieven geschreven? + je kunt aan weglaten) TIP ! Heel vaak staat er in een zin met een meewerkend voorwerp een werkwoord dat geven, zeggen of tonen betekent. PAS OP! Het meewerkend voorwerp met aan geeft niet veel moeilijkheden. Het meewerkend voorwerp met voor soms wel. In twijfelgevallen kun je deze regel toepassen: voor kun je vaak vervangen door ten behoeve van, als het MV is. PAS OP! Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp! bijv. Een klein meisje verkocht heerlijke kersen aan de kant van de weg. [aan kun je niet weglaten] 22 Oefening 13 Schrijf van de onderstaande zinnen de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp op in de juiste kolom op de volgende bladzijde. bijv. Een klein meisje verkocht ons heerlijke kersen aan de kant van de weg. persoonsvorm werkwoordelijk gezegde onderwerp verkocht 1. 2. 3. 4. 5. verkocht lijdend voorwerp meewerkend voorwerp een klein meisje heerlijke kersen ons Jan leende zijn vriendje een boek. Vorige week vertelde jij mij sprookjes. De assistente overhandigde mij de medicijnen. De minister kondigde de pers zijn ontslag aan. Jou geef ik nooit meer iets! 6. 7. 8. 9. 10. Per post heeft hij haar zijn antwoord meegedeeld. Vanmorgen overhandigde de postbode moeder een brief. In 1672 verklaarden vier vorsten ons land de oorlog. De koningin verleende de gevangene gratie. Veilig lag het schip aan de kade. 11. 12. 13. 14. 15. Dat oude boek moet vader laten inbinden bij de boekbinder. Iedere avond brengt de krant ons het laatste nieuws. De beklaagde verklaarde de rechter zijn onschuld. De boeken moeten jullie morgen inleveren. De prijzen werden aan de winnaars uitgereikt. 23 PV WG O LV MV 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 24 Oefening 14 In de onderstaande moppen staat vijf keer een meewerkend voorwerp. mop 1 Er komt een man bij de dokter. De man vertelt de dokter dat hij halfdoof is. De dokter zegt dat hij daar nog nooit van gehoord heeft. Dan zegt de dokter tegen de man: 'Ga maar eens in die hoek staan en zeg me na: 88!' De man geeft hem als antwoord: '44!' mop 2 Een postbode schrijft zijn zoon in Amerika het volgende: Vanmorgen moest ik op een grote boerderij de post bezorgen. Op een bordje bij de boerderij staat: 'Pas op voor de hond!' Bibberend belde ik aan. Een vrouw deed open. Naast haar staat een piepklein hondje. Opgelucht vroeg ik haar: 'Maar waarom hangt dat bordje daar dan?' De boerin antwoordde mij: 'Mijn hondje is zó klein, dat ik bang ben dat ze op hem trappen.' meewerkend voorwerp 1 2 3 4 5 25 STAP 7 De bijwoordelijke bepaling (BWB) De bijwoordelijke bepaling geeft vaak een tijd of een plaats aan. Je vindt hem door te vragen: 1 waar… (waarmee, waardoor, waarin, waarlangs, enzovoorts) 2 wanneer 3 hoe … (hoe groot, hoe dik, hoe lang, hoe ver, enzovoorts) De woorden wel en niet zijn altijd een bijwoordelijke bepaling. Als je een zin goed(!) hebt ontleed, is alles wat je overhoudt een bijwoordelijke bepaling. bijv. In dat boek staat volgens mij op bladzijde 14 en op de kaft niet hetzelfde plaatje. Waar? In dat boek Waar? op bladzijde 14 Waar? op de kaft Niet is altijd een BWB Overblijfsel: volgens mij Er staan in deze zin dus vijf bijwoordelijke bepalingen. Oefening 15 Onderstreep de bijwoordelijke bepalingen in de volgende zinnen. 1. Waarom heb je hem dat boek pas de volgende dag gegeven? 2. In welke kamer heb jij gisteren om drie uur hem ontmoet? 3. In de winter vinden wij sneeuwballen gooien erg leuk. 4. Woedend liep hij snel naar het bloemenstalletje. 5. Lachend opende zij in één keer haar boek op de juiste bladzijde. 6. Met een worm in zijn bek keerde het musje terug naar zijn nest. 7. Moeilijk vond hij de vraag op bladzijde 12 niet. 8. Angstig opende hij na enkele ogenblikken zijn ogen op een kiertje. 9. Verbaasd keek ze naar het resultaat van haar inspanning. 10. Met een dik boek nestelde hij zich in een hoek van de bank. 26 STAPPENPLAN REDEKUNDIG ONTLEDEN STAP 1 De persoonsvorm (PV) De persoonsvorm kun je op de volgende manier vinden in een zin: Tijdproef toepassen Persoonsvormen zijn die werkwoorden in de zin die van tijd kunnen veranderen. éé STAP 2 Streepjes zetten rond woordgroepen die je voor de PV kunt zetten. Bij meer mogelijkheden kies je de langste, tenzij er een duidelijk betekenisverschil is. STAP 3 Het werkwoordelijk gezegde (WG) = de persoonsvorm + alle andere werkwoordsvormen uit de zin + zich + te. STAP 4 Het onderwerp (ON) Getal veranderen: zet de PV in enkelvoud of meervoud. Het woord dat mee MOET veranderen, is het onderwerp. STAP 5 Het lijdend voorwerp (LV) WAT (wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp STAP 6 Het meewerkend voorwerp (MV) - AAN WIE / VOOR WIE/ BIJ WIE + gezegde + onderwerp + LV Aan, voor of bij moet je kunnen weglaten, of voor moet je kunnen vervangen door ten behoeve van! STAP 7 De bijwoordelijke bepalingen (BWB) Geeft antwoord op de vraag: Waar…, hoe … en wanneer? De woorden wel en niet zijn altijd BWB. Na goed(!) ontleden is alles wat je overhoudt een bijwoordelijke bepaling. 27 Oefening 16 Benoem de onderstreepte zinsdelen. Kies uit: WG- O- LV- MV- overig (zinsdeel) Overige zinsdelen zijn de bijwoordelijke bepalingen (en andere zinsdelen) 1 2 3 4 5 Wil je mij even een euro lenen? Waar woont de burgemeester? In ons land zijn visotters erg zeldzaam geworden. De kandidaat hoopt wel op goede resultaten. Wie heb je dat mooie boek gegeven? 6 7 8 9 10 De beantwoorde brieven kunnen in het laatje opgeborgen worden. De oude dame zat heerlijk aan de tafel. Aan het koren werd ook veel schade toegebracht. Luiaards kunnen we hier niet gebruiken. In het voorjaar zullen we onze nieuwe woning betrekken. 11 12 13 14 15 De Amazone mondt uit in de Atlantische Oceaan. Amsterdam is gebouwd op palen. Verlangen jullie erg naar de vakantie? De brief werd door mij op de post gedaan. Welke les moeten we voor morgen leren? 16 17 18 19 20 Wie heeft dat jou doorverteld? Gun je mij ook een pleziertje? Langzaam trok de karavaan door de hete woestijn. In de etalagewedstrijd is Karelsen de eerste prijs toegekend. In de etalagewedstrijd is Karelsen de eerste prijs toegekend. 28 Oefening 17 1. 2. 3. Je kunt nu alle vragen zonder moeite beantwoorden. 4. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: De hele week heb ik Hans niet in de stad gezien. 5. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: Wil je even een boodschap doen? 6. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: Door de mist is het vliegtuig te laat vertrokken. Plotseling barstte een hevig onweer boven ons land los. Welke les moet ik morgen aan de klas geven? 29 7. Ik reken volgende week op jouw komst. PV: WG: O: LV: MV: overig: 8. Meermalen heeft die jongen zijn vader beterschap beloofd. PV: WG: O: LV: MV: overig: 9. Een waarschuwingsdienst kan hun vast en zeker een seintje geven. PV: WG: O: LV: MV: overig: 30 Oefening 18 1. 2. 3. Ik zal je deze bonbons eens aanbieden. 4. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: De staking van de piloten veroorzaakt enorme vertragingen. 5. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: Wanneer betaal je mij dat bedrag eens? 6. PV: PV: WG: WG: O: O: LV: LV: MV: MV: overig: overig: Elke dag hadden de vakantiegasten regenachtig weer. Aan de haven brak vannacht brand uit. De brandweer bestreed de vuurzee met tien stralen. 31 7. Geef in het verkeer duidelijk richting aan! PV: WG: O: LV: MV: overig: 8. Vandaag is het Jaarbeursgebouw door de burgemeester geopend. PV: WG: O: LV: MV: overig: 9. Gelukkig heeft de school die nare leerling voor één dag geschorst. PV: WG: O: LV: MV: overig: 32 Oefening 19 Zet een rondje om het nummer van elke zin waarvan het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp zijn onderstreept. 1. Ter ere van de koning richtte men een standbeeld op. 2. Verleden jaar brachten we onze vakantie in Spanje door. 3. Heb je de orchidee gisteren besproeid? 4. Op slecht verlichte wegen moet je voorzichtig rijden. 5. Na de ramp in België zond Nederland een ambulance naar het gebied. Zet een rondje om het nummer van elke zin waarvan het onderwerp en het lijdend voorwerp zijn onderstreept. 6. Waarom beantwoord je deze brief niet? 7. Al dagen lang woedt er op de Noordzee een zware storm. 8. Waarom bind je de boeken niet achterop je fiets? 9. Een Engelse dame werd beroofd van haar juwelen. 10. Iedere morgen ontmoet ik Lineke op het station. Zet een rondje om het nummer van elke zin waarvan het lijdend en het meewerkend voorwerp zijn onderstreept. 11. Per brief heeft hij haar zijn antwoord meegedeeld. 12. Met uitgespreide armen wachtte hij haar op. 13. Vorige week heeft moeder de buurvrouw een kookboek geleend. 14. Wanneer gaan de leerlingen op schoolreis? 15. De computer in de klas wordt door de leerlingen vernield. Zet een rondje om het nummer van elke zin waarvan het onderwerp en het lijdend voorwerp zijn onderstreept. 16. Elke zondag neemt moeder een rol snoep mee naar de kerk. 17. Vader wil de meester elke avond op gebak trakteren. 18. Waarom komen die leerlingen elke morgen met de trein? 19. Het aardige meisje geeft haar jongere broertje een zoentje. 20. De slager in de Kalverstraat heeft heerlijk vlees in de reclame. 33 Oefening 20 Hieronder staat een verhaal uit het boek 'Oorlog zonder vrienden' van Evert Hartman. Zet de nummers van de onderstreepte zinsdelen in de goede kolom. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Arnold had het beter niet kunnen zeggen. Met de rug tegen de schoolmuur zag hij de drie fors gebouwde jongens op zich afkomen. Ze hadden een vreemde blik in de ogen. Die blik had niets vriendelijks. 'Zeg dat nog eens!' De stem van de middelste jongen sloeg over van woede. Arnold keek de jongens met minachting aan. Hij wilde geen vechtpartij uit lokken. Ongemerkt trok hij zijn rechtervoet op. In geval van nood kon hij zich tegen de muur afzetten. WG O LV 1 MV overig 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. Maar hij zweeg. De blonde knaap stond een meter van hem af. Toen herhaalde hij nadrukkelijk: 'Zeg dat nog eens…………….., vuile NSB’er!' Arnold verstarde. Hij zag de drie dreigend tegenover zich staan. In hun ogen zag hij de haat. Ze hadden hem het leven zuur gemaakt. Zijn vader heeft het lidmaatschap van de NSB. Zijn ouders hielpen hem in de strijd. Zijn klasgenoten zouden dan vanzelf ophouden met plagen. Een goede NSB’er moest zich volgens hen kunnen beheersen. Hij kon zich echter niet meer beheersen. 'Jullie hebben me wel verstaan' Zijn stem was nauwelijks meer te horen. De jongens drongen hardnekkig aan. We willen het graag nog eens horen. Arnold klemde zijn lippen opeen. Hij zag zijn klasgenoten door een waas. Zijn voet rustte stevig tegen de muur. Zou hij het de jongens nog eens zeggen? Daarna zei hij hun het antwoord zo kalm mogelijk: '...................' Arnold hoopte op een goede afloop. 34 Oefening 21 Woordzoeker. Zoek in elke zin het aangegeven zinsdeel op. Zoek het vervolgens op in het letterveld. De letters die overblijven, vormen een verhaaltje. De uitslag wordt pas over drie maanden bekend. gemaakt. Gisteren at ik spinazie. Haar vader is vorige week voor de negende keer gezakt. Je maakt altijd dezelfde fouten. Ik kan de afloop niet voorspellen. O LV WG BWB LV 6 7 8 9 10 We geven hem maar een aanmoedigingsprijs. Zij besteedt aandacht aan haar uiterlijk. Per ongeluk zette de overspannen man de deur open. Per giro stortten wij geld op haar rekening. Marije gaat in augustus iets anders doen. MV overig BWB O BWB 11 12 13 14 15 Ik beloof Piet een nieuwe fiets. Aan mij zul je niets merken. Waar heb jij gelogeerd? Morgen krijg ik een mooie pen. Hij schreef haar zeer romantische brieven. MV LV BWB BWB MV 16 17 18 19 20 Zoiets vraag ik nooit. Wil je met mij trouwen? Ik schaam me er vreselijk over. Hij brengt de leraar morgen dat boek. Lever de oplossing voor maandag bij mij in! BWB overig WG MV LV 21 22 23 24 Ik heb lekkere pannenkoeken gebakken. De leerlingen tellen hun voldoendes. De docenten vertellen het hun studenten. Ik zie vanuit het vliegtuig een vrijheidsbeeld. WG PV MV LV 26 27 28 29 De kok bakt een omeletje. Mama gaat een dagje uit. Ik mag nog niet naar school. Hij helpt Jan met zijn huiswerk. LV O PV LV 25 Een veteraan uit Spanje loopt de vierdaagse. O 30 Co heeft de puzzel bijna opgelost. 1 2 3 4 5 O Het verhaaltje: ______________________________________________________________________________________________________________________ ______________________________________________________________________________________________________________________ ______________________________________________________________________________________________________________________ 35 WOORDZOEKER S A A N H A A R U I T E R L Y K H I N D A P E I B E A R U G K L A S S D A H I S L O I N S A E T L E J D E N C E A U H E T E L N R G E N D R N A T G H A R N B E Y L A E A N E T O E G I N R A F W S Y K D D L H E Z E Z K M O D O C A L A T E N T E E E Y I I K A O E P N H M O A U O P D E N M P D A E N K A L L T M O R D J U L L T I E B H E T O T N E O E P T E L E E E N V E T E R A A N U I T S P A N J E M D E G I N A U G U S T U S J S N T O N D E B R D T E L L E N M A M A E I E E K D E U I T S L A G N I E H E B B E N N D H M E E N V R Y H E I D S B E E L D G A C A T M O R G E N P E R O N G E L U K Z O G N I E T S O U D W E N Z E E R G F Y N V I N D E N B L Y Y F H E R H A L E N 36 De meest voorkomende zinsdelen hebben we nu behandeld. Maar er is meer… Een zinsdeel kan altijd maar één functie hebben. Dus als een zinsdeel onderwerp is, kan het geen lijdend voorwerp meer zijn. Er zijn echter twee zinsdelen, die we wel zo noemen, maar die dat eigenlijk niet zijn: De persoonsvorm en de bijvoeglijke bepaling. Vandaar dat de persoonsvorm ook deel is van het gezegde. En hoe zit dat dan met de bijvoeglijke bepaling? Die lijkt gelukkig heel veel op het bijvoeglijk naamwoord (gezien de naam niet zo toevallig natuurlijk). Net als het bijvoeglijk naamwoord geeft de bijvoeglijke bepaling een kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan. Er zijn echter twee verschillen: 1. Een bijvoeglijk naamwoord bestaat uit één woord, een bijvoeglijke bepaling uit één woord of meer. 2. Een bijvoeglijk naamwoord staat vóór het zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijke bepaling ervoor of erachter. Hoe vind je bijvoeglijke bepalingen? Als je klaar bent met ontleden, zoek je alle zelfstandige naamwoorden in de zin op. Bij elk zelfstandig naamwoord stel je de vraag: Welk(e)? Het antwoord op die vraag is de bijvoeglijke bepaling. Lidwoorden kunnen afzonderlijk nooit een bijvoeglijke bepaling zijn. Dat geldt ook voor het woord geen, dat eigenlijk een samentrekking is van de woorden niet en een. Als een bijvoeglijke bepaling uit één woord bestaat, moet dat een bijvoeglijk naamwoord zijn. bijv. Zoeken naar een goed boek is soms een moeilijke klus in deze bibliotheek met zijn vele uithoeken. De zelfstandige naamwoorden in deze zin staan cursief gedrukt. Vraag: Welk zoeken? Antwoord: naar een goed boek Bijvoeglijke bepaling: naar een goed boek. Welk boek? goed Welke klus? moeilijke Welke bibliotheek? deze (maar geen bijvoeglijke bepaling, want het geeft geen eigenschap aan) (geen bn, maar aanw.vnw.) Welke bibliotheek? met zijn vele uithoeken Welke uithoeken? zijn (maar geen bijvoeglijke bepaling, want het geeft geen eigenschap aan) (geen bn, maar bez.vnw.) Welke uithoeken? vele (maar geen bijvoeglijke bepaling, want het geeft geen eigenschap aan) (geen bn, maar telw.) PAS OP! Het woord zoeken in deze voorbeeldzin is een zelfstandig naamwoord, hoewel het op een werkwoord lijkt. Als je echter voor een werkwoord een lidwoord kunt zetten, noemen we het een zelfstandig naamwoord. 37 Oefening 22 Onderstreep in de volgende zinnen alle bijvoeglijke bepalingen. 1. 2. 3. 4. 5. In deze zin komt één bijvoeglijke bepaling voor. In deze langere zin komt er ook maar één voor. In de hoek van de grote kamer voelde het grote kind van twaalf jaar zich maar een kleine uk. Na lang studeren wist hij zich de moeilijke stof uit dat dikke boek eigen te maken. Met haar nieuwe zeilboot wist zij dankzij grote inspanningen de beruchte race toch te winnen. 6. Na de lange vakantie waren vele brugklassers de betekenis van al die woorden weer vergeten. 7. Onderstreep in de volgende zinnen alle bijvoeglijke bepalingen. 8. Zin 7 lijkt erg veel op de opdracht boven deze niet al te moeilijke oefening. 9. Na deze oefening blijkt de bijvoeglijke bepaling toch niet zo moeilijk te zijn. 10. We hebben dat overigens ook nooit gedacht. 11. Bestaan er ook zinnen zonder bijvoeglijke bepaling? 12. Op die vraag is het antwoord in zin 10 eigenlijk al gegeven. 13. Wat is de overeenkomst tussen zin 10 en zin 12? 14. Er komt in beide geen bijvoeglijke bepaling voor. 15. Hopelijk had je dat zelf ook al ontdekt! 38 Nu moeten we het nog even over het gezegde hebben. Er zijn namelijk drie soorten gezegdes, en we hebben alleen het werkwoordelijk gezegde behandeld. Omdat er drie soorten gezegdes zijn, moet je dus controleren of het werkwoordelijk gezegde ook echt een werkwoordelijk gezegde is. Dat is niet moeilijk, want in elk werkwoordelijk gezegde moet een zelfstandig werkwoord voorkomen. Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord met een duidelijke betekenis: fietsen, verven, wandelen, slaan, lezen, enzovoorts. Maar kunnen, zijn, worden, moeten, enzovoorts hebben geen eigen betekenis. Je merkt dat meteen als je er ik ga voor zet. Ik ga fietsen, wandelen, liggen, enzovoorts levert een duidelijke betekenis op. Maar ik ga kunnen, moeten, willen, enzovoorts betekent niets. Je kunt ook zeggen: in een werkwoordelijk gezegde gebeurt iets of doet iemand iets. In een naamwoordelijk gezegde is dat niet het geval. In een NAAMWOORDelijk gezegde KOPPELt een KOPPELwerkwoord een NAAMWOORD aan het onderwerp. bijv. Onze hond is ziek. Dit kan geen werkwoordelijk gezegde zijn, want ik ga zijn betekent niets. Er komt in deze zin geen zelfstandig werkwoord voor. Maar er staat wel een bijvoeglijk NAAMWOORD (ziek) in, en dat wordt aan het onderwerp Onze hond geKOPPELd door het KOPPELwerkwoord zijn (de drie koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden en blijven. Eigenlijk is het alleen zijn en twee varianten daarop: worden betekent dat je het gaat zijn (hij wordt ziek = hij gaat ziek zijn) en blijven betekent dat je het lang bent (hij blijft ziek = hij is lang ziek)). In de voorbeeldzin noemen we is ziek het naamwoordelijk gezegde. Net als een werkwoordelijk gezegde bestaat een naamwoordelijk gezegde dus uit alle werkwoorden, alleen komt daar nog een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig) bij. En een naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: er gebeurt dus niets in. Samengevat: in een naamwoordelijk gezegde (NG) 1. staat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord 2. staat een koppelwerkwoord (zijn, worden of blijven) 3. is het naamwoord gekoppeld aan het onderwerp (= zegt het naamwoord iets van het onderwerp) PAS OP! Maar daarmee zijn we er nog niet. Kijk maar eens naar deze twee zinnen: 1. Hij is ziek. 2. Hij is hier. In zin 1 is er duidelijk sprake van een naamwoordelijk gezegde: is ziek. Maar in zin 2? Hier is een bijwoord, geen naamwoord. En het werkwoord zijn is daar een zelfstandig werkwoord, want het betekent iets: zich bevinden. En Hij bevindt zich ziek kan natuurlijk niet! Onthoud dus: als zijn of blijven de betekenis zich bevinden heeft, is het geen naamwoordelijk, maar een werkwoordelijk gezegde. 39 En dan nu nog het derde soort gezegde. Probeer de volgende zin maar eens te ontleden: bijv. Zij vliegen elkaar in de haren Zou je dat doen, zoals je het tot nu toe geleerd hebt, dan is vliegen het werkwoordelijk gezegde en in de haren een bijwoordelijke bepaling. Maar: zij vliegen helemaal niet, en al helemaal niet in elkaars haren!! Dit is natuurlijk figuurlijk bedoeld. Het is een UITDRUKKING, die betekent: zij maken ruzie met elkaar. En daarom noemen we dit soort gezegden werkwoordelijke UITDRUKKINGEN (WWU). In de voorbeeldzin is het gezegde vliegen in de haren dus een WWU. PAS OP! Verwar dit niet met spreekwoorden, want die hebben weliswaar een andere betekenis dan wat er letterlijk staat, maar het spreekwoord zelf is niet figuurlijk bedoeld. Er wordt een bepaalde situatie genoemd, die overduidelijk naar iets heel anders verwijst. bijv. Als het kalf verdronken is, dempt men de put. Bedoeld wordt natuurlijk, dat men pas maatregelen neemt, als het ongeluk gebeurd is (als het te laat is). Maar dit is een verwijzing naar een andere situatie: het spreekwoord zelf is wél letterlijk zo. En dus is verdronken is een naamwoordelijk gezegde, en dempt een werkwoordelijk gezegde. Oefening 23 Onderstreep in de volgende zinnen het gezegde en geef aan of het een WG, een NG of een WWU is. 1. Wie wil er later nu niet rijk worden? 2. Zij wil altijd de eerste viool spelen. 3. Na het verdrinken van het kalf dempt men de put. 4. Zoals thuis tikt het klokje nergens. 5. Hij wil altijd de baas spelen. 6. Hij gaat het later vast ver schoppen. 7. Als ze ziek is, kan ze beter thuis blijven. 8. Als jij je ziek voelt, kun je beter niet naar school gaan. 9. In zinnen met een komma komen vaak meer gezegden voor. 10. Je hebt nu net de laatste oefenzin ontleed. 40