Economie 1 Unif en Her examen 2009

advertisement
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN VOLKSONTWIKKELING
UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2009
VAK
: ECONOMIE I
DATUM : WOENSDAG 24 JUNI 2009
TIJD
: 07.45 – 10.15 UUR
Aantal opgaven bij dit vak : 3
Aantal pagina`s
: 4; Calculator toegestaan.
Controleer zorgvuldig of alle pagina`s in de goede volgorde aanwezig zijn.
Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met de serveillant.
(Indien nodig, afronden op twee decimalen).
Opgave I Monopolie (30p)
Van een monopolist die opereert op de markt is het volgende bekend:
als de prijs 200 geldeenheden bedraagt, worden er 20 producten verkocht. Bij deze
gegevens is er tevens sprake van maximale omzet.
Gevraagd:
[3] 1. Toon aan dat de prijsafzetfunctie luidt: p = - 10 q + 400.
[2] 2. Noem 2 soorten monopolie op en omschrijf deze.
[3] 3. Waarom heeft een monopolist in de praktijk nooit een onbeperkte machtspositie?
De totale kostenfunctie is gelijk aan TK = 200 q + 600.
[3] 4. Indien deze ondernemer streeft naar maximale winst, bereken dan hoe groot deze
winst bedraagt.
[5] 5. Geef deze winst grafisch weer inclusief het punt van Cournot.
[3] 6. Bij de maximale omzet is het marktaandeel van deze producent gelijk aan 0,1%.
Bereken de totale marktproductie.
Er komt op een bepaald moment een substituutproduct op de markt met als
prijsafzetfunctie p = - 1/10 q + 720. De TK functie luidt TK = 700 q + 200.
Dit bedrijf streeft ernaar om met de gemiddelde opbrengst te komen op het nivo van de
marginale kosten.
[3] 7. Hoeveel producten zal dit bedrijf verkopen?
[3] 8. Hoeveel winst of verlies gaat hiermee gepaard?
1
[3] 9. Noem 2 aspecten van prijspolitiek van de monopolist en leg één van deze
manieren van introductie van een nieuw product uit.
[2]10. Noem 4 marketing-instrumenten op.
Opgave II Keynesiaans Model (30p)
Van een gesloten vokshuishouding met overheidssector zijn de volgende vergelijkingen
gegeven:
B = ½ Y + 40
B = belastingen
C = ¼ Yb + 110
C = nationale consumptie
I = ¼ Y + 100
I = nationale investeringen
O = 1/8 Y + 50
O = overheidsuitgaven
Yb = Y – B
Y = C + I + O.
De autonome bedragen luiden in miljoenen geldeenheden.
Gevraagd:
[3] 1a. Bereken de waarde van het evenwichtsinkomen.
[2] b. Teken het evenwichtsinkomen.
[2] 2a. Noem 2 inkomstenverhogende maatregelen en 2 uitgavenverlagende maatregelen
van de overheid op.
[2] b. Wat is het verschil tussen directe belastingen en indirecte belastingen? En noem
van elk een voorbeeld op.
Vervolgens wordt de sector buitenland toegevoegd aan het model waardoor de waarde
van het evenwichtsinkomen verandert. De uitvoer van goederen en diensten is voor 20%
afhankelijk van de nationale investeringen en voor 150 mln onafhankelijk. De invoer van
goederen en diensten is voor 30 mln autonoom en voor 3/10 deel afhankelijk van het
nationaal inkomen.
[3] 3. Bereken thans de waarde van het evenwichtsinkomen.
[4] 4. Leid de algemene gedaante van de multiplier af en bereken de waarde ervan.
[3] 5. Bereken de saldi van de sectoren.
Als de autonome investeringen veranderen kan bestedingsevenwicht bereikt worden.
[3] 6a. Bereken deze verandering van de autonome investeringen bij een toename van
het nationaal inkomen met 80 mln.
[1] b. Hoeveel bedraagt het inkomen bij bestedingsevenwicht?
[3] 7a. Bereken de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid indien het overschot aan
arbeiders gelijk is aan 20.000 mensen.
[1] b. Hoeveel % van de arbeiders werkt niet?
[3] c. Geef de arbeidsmarkt grafisch weer.
2
Opgave III Buitenland (30p)
Van land Y dat betrekkingen onderhoudt met het buitenland wordt door de Centrale Bank
van dit land de onderstaande gegevens verstrekt:
- de importen van goederen bedragen 850
- de diensten van het buitenland bedragen 150
- de diensten aan het buitenland bedragen 125
- het zichtbaar verkeer vertoont een passief saldo van 50
- ontvangen leverancierskrediet 40
- ontvangen inkomensoverdrachten 145
- investeringen in het buitenland 110
- betaalde rente en dividend 160
- ontvangen langlopende leningen 200
- saldo incidenteel kapitaalverkeer is 40.
Er is sprake van een flexibel wisselkoerssysteem.
Alle bedragen luiden in miljoenen geldeenheden.
Gevraagd:
[1] 1a. Wat is een betalingsbalans?
[2] b. Van welke betalingsbalans is er hier sprake? Motiveer je antwoord.
[2] c. Welke andere betalingsbalans ken je? En noem een verschil tussen beide
betalingsbalansen op.
[10] 2a. Stel de betalingsbalans van land Y samen.
[3] b. Ga na of de betalingsbalans verkeert in de 3 bekende evenwichtssituaties.
Motiveer je antwoord aan de hand van een berekening.
Aan het begin van het jaar bestaan de monetaire reserves van land Y uit 160 mln.
[2] 3a. Noem 2 redenen op, waarom een land monetaire reserves zou moeten
aanhouden.
[1] b. Noem 2 bestanddelen van de monetaire reserves op.
[1] c. Bereken de monetaire reserves aan het eind van het jaar.
Bij het afwikkelen van internationale transacties speelt de wisselkoers een belangrijke
rol.
[1] 4a. Wat is een wisselkoers?
[2] b. Zal uitgaande van het zichtbaar verkeer, sprake zijn van een wisselkoersstijging of wisselkoersdaling? Motiveer je antwoord.
Internationale handel kan onder andere ontstaan op basis van kostenverschillen.
De tabel op de volgende pagina geeft de relatieve kostenverschillen weer van 2
landen die 2 producten voortbrengen.
3
Productiekosten
Goed A
Goed B
Land X
25/40
40/25
Land Y
30/60
60/30
[1] 5a. Noem nog een mogelijke reden voor het ontstaan van internationale handel
op.
[2] b. Welk land zal welk product produceren en exporteren aan de hand van
bovenstaande tabel?
[2] c. Stel de tabel samen op basis van de absolute kostenverschillen.
Waardering = (score + 10) / 10)
SUCCES!!!
4
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN VOLKSONTWIKKELING
UNIFORM HEREXAMEN VWO
tevens IIe ZITTING STAATSEXAMEN 2009
VAK
: ECONOMIE I
DATUM : DINSDAG 28 JULI 2009
TIJD
: 07.15 – 09.45 UUR
Aantal opgaven bij dit vak : 3
Aantal pagina`s
: 4; Calculator toegestaan.
Controleer zorgvuldig of alle pagina`s in de goede volgorde aanwezig zijn.
Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met de serveillant.
(Indien nodig, afronden op twee decimalen).
Opgave I Nationale Rekeningen (30p)
Verondersteld wordt een model van een gesloten economie zonder overheidsbemoeienis.
Aan lonen werd uitbetaald 60% van het nationaal inkomen. Aan de overige inkomens
werd uitbetaald 800 miljoen geldeenheden. Aan interest werd een bedrag uitbetaald 2
maal de winst, terwijl winst en pacht aan elkaar gelijk waren. De netto investeringen
bedroegen 300 miljoen geldeenheden, terwijl 100 miljoen geldeenheden aan
afschrijvingen werd genoteerd. De productie van voor de consumptie bestemde goederen
bedroeg 1.600 miljoen geldeenheden.
Gevraagd:
[2] 1. Geef een omschrijving van een economisch model.
[9] 2. Stel de nationale rekeningen samen.
[4] 3. Stel het economisch model op, in een stelsel van vergelijkingen indien bekend
was dat de autonome consumptie 200 miljoen geldeenheden bedroeg.
In deze economie was de gemiddelde prijsstijging 20% geweest.
[4] 4. Bereken hoe groot het reëel nationaal inkomen was.
Van de beroepsbevolking was 20% werkloos. De gemiddelde arbeidsproductiviteit was
constant en gelijk aan 2.500 geldeenheden.
[4] 5. Met welk bedrag moeten de investeringen toenemen om bestedingsevenwicht te
bereiken?
1
[3] 6. Aan welke soort investering (diepte- of breedte investering) zal hier de voorkeur
worden gegeven. Motiveer.
[4] 7. Geef de situatie op de arbeidsmarkt grafisch weer.
Opgave II Open Economie (30p)
Van een open economie kennen we de volgende gegevens:
C = 4/5 Yb + 10
C = nationale consumptie
I = Io = 30
I = nationale investeringen
O = Oo = 260
O = overheidsuitgaven
E = Eo = 164
E = exporten
M = ½ (Y – O) + 3/10.O
M = importen
B = ½ Y + 40
B = belastingen
Yb = Y – B
Y = C + I + O + E – M.
De autonome bedragen luiden in miljarden geldeenheden.
Gevraagd:
[3] 1. Welke sectoren komen in de bovenstaande gegevens aan de orde?
[4] 2. Bereken het inkomensevenwicht.
[4] 3. Geef middels een berekening met variabelen de waarde van de algemene
multiplier weer.
[3] 4. Bereken en benoem de saldi van de sectoren.
[3] 5. Hoe zou er evenwicht in de particuliere sector gebracht kunnen worden?
Bereken hierbij de waarde van het inkomen.
Indien de gemiddelde arbeidsproductiviteit gelijk is aan 2.750 geldeenheden en de
verandering van de autonome bestedingen gelijk moet zijn aan 121 miljard om
bestedingsevenwicht te bereiken, hoe groot is:
[1] 6a. het inkomen bij bestedingsevenwicht?
[1] b. de beroepsbevolking?
[1] c. het aantal werkenden?
[1] d. de werkloosheid in procenten?
Er treedt een verandering op in de reële sfeer, inhoudende dat I wordt – 22 r + 206.
In de monetaire sfeer is ook gegeven dat L1 = ½ Y en L2 = - 10 r + 50, waarbij het
aanbod van geld 230 miljard bedraagt.
[3] 7. Bereken het simultaan evenwicht.
[3] 8. Geef het simultaan evenwicht grafisch weer.
[3] 9. Geef het monetair evenwicht grafisch weer.
2
Opgave III Buitenland (30p)
Internationale economische betrekkingen vinden onder andere plaats omdat er
kostenverschillen zijn. Van twee landen, land A en land B, die twee goederen
produceren, goed x en goed y, zijn de volgende productiekosten, uitgedrukt in
arbeidseenheden bekend.
Goed x
Goed y
Land A
60 arbeidseenheden
90 arbeidseenheden
Land B
100 arbeidseenheden
120 arbeidseenheden
Gevraagd:
[2] 1. Welk goed zal door welk land worden geproduceerd en geëxporteerd?
[2] 2. Hoe hoog moeten de productiekosten voor goed x in land B zijn opdat er geen
internationale handel plaatsvindt?
Het land Nostalgia onderhoudt economische betrekkingen met het buitenland. Over het
jaar 2006 zijn de volgende gegevens bekend.
- Verleende diensten 20 miljard.
- Ontvangen dividend 40 miljard.
- Buitenlandse investeringen in diverse sectoren in Nostalgia 70 miljard.
- Uitgaven vanwege toerisme 30 miljard.
- Ontvangen leverancierskrediet 10 miljard.
- Saldo lopende rekening is passief en het bedraagt 50 miljard.
- Goederen import 100 miljard.
- Beleggingen in het buitenland 20 miljard.
- Dekkingspercentage van de handelsbalans bedraagt 80%.
[8]
[2]
[2]
[2]
3.
4.
5.
6.
Stel voor Nostalgia de betalingsbalans samen.
Is er sprake van “basic balance”(fundamenteel evenwicht)? Motiveer.
Geef een omschrijving van de wisselkoers?
Zal de wisselkoers in Nostalgia stijgen of dalen? Motiveer.
In Nostalgia waren de koersnoteringen op 1 januari 2006 US$ = 2,- en € = 2,50. De
munteenheid van Nostalgia is N$.
[2] 7. Hoe luiden de koersnoteringen in de USA en Europa van N$ op 1 januari 2006?
Op 1 februari 2006 was de koersnotering in Nostalgia US$ = 2,10.
[2] 8. Is de munteenheid van Nostalgia gedeprecieerd of geapprecieerd? Motiveer.
De prijzen van de exportproducten zijn in Nostalgia over 2006 met 4% gestegen terwijl
de importproducten over dezelfde periode gemiddeld met 10% in prijs zijn gestegen.
[2] 9. Is de ruilvoet verslechterd of verbeterd? Motiveer.
3
Veel ontwikkelingslanden hebben enorme verplichtingen die voortvloeien uit leningen
die in het verleden afgesloten zijn. Het onderstaand overzicht verschaft enige gegevens
over de buitenlandse schuld van enkele ontwikkelingslanden.
Schulden van een aantal derde wereldlanden aan particuliere banken op 1 januari 2006.
Landen
Filipo
Argenta
Peré
Totaal
bankleningen
(miljard dollars)
Rente over 2006
als % van de
exportwaarde van
2006
14
40
40
10,6
30,0
12,5
Aflossing in 2006
als % van de
exportwaarde van
2006
62
90
80
[2] 10. Verklaar aan de hand van de in de tabel verstrekte gegevens dat de buitenlandse
schuld van Argenta en Peré in 2006 vrijwel zeker zal toenemen.
Stel dat Filipo gemiddeld 10% rente per jaar over de schuld moet betalen.
[2] 11. Hoe groot is de exportwaarde van Filipo in 2006?
[2] 12. Bereken in hoeveel jaar de schuld van $ 10,6 miljard moet worden afgelost, als
ieder jaar eenzelfde deel wordt afgelost. (Afronden op hele jaren).
Waardering = (score + 10) / 10)
SUCCES!!!
4
CORRECTIEMODEL VWO EXAMEN ECONOMIE I 2008/2009
Opgave I
1. q p
0 400
40 0
p = 200, q = 20 en Ev = - 1 (max. omzet)
Ev = - 1 = a x 200/20; a = - 1/10.
qv = ap + b; 20 = - 1/10 x 200 + b; b = 40
qv = - 1/10 p + 40; p = - 10 q + 400.
2. Overheidsmonopolie: de overheid is de enige aanbieder van het product; natuurlijke
monopolie: de ondernemer beschikt over de natuurlijke hulpbronnen om een bepaald
product voort te brengen.
3. De monopolist heeft geen onbeperkte machtspositie want:
- hogere winsten kunnen concurrentie uitlokken;
- er bestaan ook substitutieproducten;
- de overheid kan restricties opleggen.
4. m.o = m.k.
T.o. = (- 10 q + 400) x q = - 10 q2 + 400 q; m.o. = T.o.’ = - 20 q + 400.
m.k. = T.k.’ = 200; m.o. = m.k. = -20 q + 400 = 200; q = 10
p = - 10 x 10 + 400 = 300.
T.o. = 300 x 10 =
3.000
T.k. = 200 x 10 + 600 = 2.600 –
Winst =
400.
5. q m.o.
0 400
20 0
q
5
10
20
p
mo 400
mk
gtk 300
x
230 |||||||||||||
200
10
g.t.k. = 200 + 600/q
320
260
230
|||: Max. winst
x: Punt van Cournot
g.t.k.
m.k.
20
m.o.
40
q
p
6. Marktaandeel = 20/tot. aanbod x 100% = 0,1%; totaal aanbod = marktproductie =
20.000 stuks.
7. p = m.k.; - 1/10 q + 720 = 700; q = 200.
8. p = 700.
T.o. = 700 x 200 =
140.000
T.k. = 700 x 200 + 200 = 140.200 –
Verlies
=
200
9. Penetratiepolitiek en afroompolitiek;
Afroompolitiek = er wordt eerst een hogere prijs gehanteerd, als het marktaandeel bereikt
is, kan de prijs verlaagd worden.
10. De 4 P’s: productie-; prijs-; plaats- en promotiebeleid.
Opgave II
1a. Y = C + I + O;
Y = ¼ (Y – ½ Y – 40) + 110 + ¼ Y + 100 + 1/8 Y + 50;
Y = ½ Y + 250; Y = 500 mln.
b. Y = E.V. = ½ Y + 250
Y
E.V.
0
250
500 500
E.V.
500
EV = ½ Y + 250
250
Y = EV
500
Y
2a. 2 Inkomstenverhogende maatregelen: 1. verhoging van belastingen; 2. verhoging van
invoerrechten.
2 Uitgavenverlagende maatregelen: 1. verminderen van subsidies; 2. saneren van het
ambtenarenapparaat.
b. Verschil: directe belastingen zijn niet afwentelbaar en de indirecte belastingen wel.
Vb directe belastingen: loonbelasting; vb indirecte belasting: omzetbelasting.
3. Y = C + I + O + E – M;
Y = 1/8 Y + 100 + ¼ Y + 100 + 1/8 Y + 50 + 1/5 (1/4 Y + 100) + 150 – 3/10 Y – 30;
Y = ¼ Y + 390; Y = 520 mln.
4. Y = c (Y – b Y – Bo) + Co + i Y + Io + o Y + Oo + e (i Y + Io) + Eo – m Y – Mo;
Y = c Y – cb Y – c Bo + Co + i Y + Io + o Y + Oo + ei Y + e Io + Eo – m Y – Mo;
Y – c Y + cb Y – i Y – o Y – ei Y + m Y = - c Bo + Co + Io + Oo + e Io + Eo – Mo;
Y (1 – c + cb – i – o – ei + m) = - c Bo + Co + Io + Oo + e Io + Eo – Mo;
k = 1 / 1 – c + cb – i – o – ei + m = 1 / 1 – ¼ + ¼ . ½ - ¼ - 1/8 – 1/5. ¼ + 3/10 = 4/3.
5. Overheid
B = ½ x 520 + 40 = 300
O = 1/8 x 520 + 50 = 115 Begr. overschot = 185
Part. sector
Buitenland
S = ¾ (520 – 300) - 110 = 55 E = 1/20 x 520 + 170 = 196
I = ¼ x 520 + 100 =
230 - M = 3/10 x 520 + 30 = 186 Spaartekort
=
175 Bet. bal. overschot = 10
6a. k voor Δ Io = 1 + 1/5 : ¾ = 1 3/5; Δ Y = k x Δ Io; 80 = 1 3/5 x Δ Io;
Δ Io = 50 mln.
b.Y/fe = 520 + 80 = 600 mln.
7a. 80 mln = 20.000 x a; a = 4.000;
520 mln = Nv x 4.000; Nv = 130.000; Na = 130.000 + 20.000 = 150.000.
b. Werkloosh.% = 20.000/150.000 x 100% = 13 1/3%.
c.
Y
N
0
0
520
130.000
600
150.000
|||||: Werklozen
N (x 1.000)
150
Nv
Na
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
130 -----------------
Y
520
600
Opgave III
1a. Is een systematisch overzicht van alle transacties die een land gedurende een jaar met
de rest van de wereld tot stand heeft gebracht.
b. Betalingsbalans op kasbasis, want de Centrale Bank van land Y publiceert de
gegevens.
c. Betalingsbalans op transactiebasis; verschil: wanneer een tijdsverschil bestaat tussen
leveringen en betalingen van goederen en diensten.
2a.
Rekeningen
1. G.b.
2. D.b.
3. K.o.b.
Lop. rekening
4. K.b.
L.t.
K.t.
Tot. rekening
5. G. & d.b.
Totaal
Ontvangsten
800
125
145
1.070
200
40
1.310
1.310
Uitgaven
850
150
160
1.160
110
1.270
40
1.310
Saldo
- 50
- 25
- 15
- 90
90
40
40
- 40
0
b. – Formeel evenwicht: 1.310 = 1.310; wel;
- Materieel evenwicht: 40 # 0; geen;
- Fundamenteel evenwicht: - 90 + 90 = 0; wel.
3a. 2 Redenen: 1. om de importen te garanderen; 2. het scheppen van vertrouwen in het
internationale betalingsverkeer.
b. 2 Bestanddelen: goud en deviezen.
c. Monetaire reserves aan het eind van het jaar: 160 + 40 = 200 mln.
4a. Omruilverhouding van de ene valuta voor de andere valuta.
b. Wisselkoersdaling, want de import wordt gestimuleerd en de export wordt beperkt.
5a. Ongelijke verdeling van de productiefactoren over de verschillende landen.
b. Land X zal goed B produceren en exporteren; Land Y zal goed A produceren en
exporteren.
c.
Productiekosten
Goed A
Goed B
Land X
25
40
Land Y
30
60
CORRECTIEMODEL VWO HEREXAMEN ECONOMIE I 2008/2009
Opgave I
1. Een vereenvoudigde weergave van economische relaties van een land.
2. .
Gezinnen
C 1.700 L 1.200
S
300 P 200
I 400
W 200
2.000
2.000
Bedrijven
L 1.200 C 1.700
P 200 Iv 100
I 400 Iu 400
W 200 vm -100
A 100
2.100
2.100
Verm. Rek.
Iv 100 S 300
Iu 400 A 100
vm - 100
400
400
3. Y = C + I
C = c Y + Co; 1.700 = c . 2000 + 200; c = ¾; C = ¾ Y + 200
I = Io = 300 mln.
S = ¼ Y – 200 (eventueel).
4. Reëel nationaal inkomen = 100/120 x 2.000 = 1.666,67 mln.
5. Y/fe = 100/80 x 2.000 = 2.500 mln.
Δ Y = k x Δ Io; k = 1 / 1 – ¾ = 4;
500 = 4 x Δ Io; Δ Io = 125 mln.
6. Breedte investering om nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen want er heerst
werkloosheid.
7.
Y N
0
0
2.000
800.000
2.500 1 miljoen
|||||: Werklozen
N (x 1.000)
1.000
Nv
Na
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
800 -----------------
Y
2.000
2.500
Opgave II
1. Overheid; particuliere sector en buitenland.
2. Y = C + I + O + E – M;
Y = 4/5 (Y – ½ Y – 40) + 10 + 30 + 260 + 164 – (½ (Y – 260) + 3/10.260);
Y = - 1/10 Y + 484; Y = 440 mld.
3. Y = c (Y – b Y – Bo) + Co + Io + Oo + Eo – (m1(Y – O) + m2 O);
Y = c Y – cb Y – c Bo + Co + Io + Oo + Eo – m1 Y + m1 O – m2 O;
Y – c Y + cb Y + m1 Y = - c Bo + Co + Io + Oo + Eo + m1 O – m2 O;
Y (1 – c + cb + m1) = - c Bo + Co + Io + Oo + Eo + m1 O – m2 O;
k = 1 / 1 – c + cb + m1 = 1 / 1 – 4/5 + 4/5. ½ + ½ = 10/11.
4.
Overheid
B = ½ x 440 + 40 = 260
O
= 260 Begr. evenwicht =
0
Part. sector
S = 1/5(440 – 260) – 10 = 26
I
= 30 Spaartekort
= 4
Buitenland
E
= 164
M = ½ (440 – 260) + 3/10. 260 = 168 Bet. bal. overschot
= 4
5. S aanpassen aan I of I aanpassen aan S.
Y = C + S + O + E – M; S = 1/5 (Y – ½ Y – 40) – 10; S = 1/10 Y – 18;
Y = 4/10 Y – 22 + 1/10 Y – 18 + 260 + 164 – ½ Y + 52;
Y = 436 mld.
6a. Δ Y = k x Δ aut. best.; Δ Y = 10/11 x 121 = 110 mld.
Y/fe = 440 + 110 = 550 mld.
b. 550 mld = Na x 2.750; Na = 200 mln.
c. 440 mld = Nv x 2.750; Nv = 160 mln.
d. Werkloosh% = 40 / 200 x 100% = 20%.
7. Y = C + I + O + E – M;
Y = 4/10 Y – 22 – 22 r + 206 + 260 + 164 – ½ Y + 52;
Y = - 1/10 Y – 22 r + 660; Y = - 20 r + 600 (IS functie)
Mv = Ma; ½ Y – 10 r + 50 = 230;
½ Y = 10 r + 180; Y = 20 r + 360 (LM functie)
IS = LM; - 20 r + 600 = 20 r + 360; r = 6; Y = 480 mld.
8.
r
0
6
IS
Y
600
480
LM
r
Y
0
360
6
480
IS
LM
r
6
360
480
600
Y
9. r
0
6
M
350
230
r
Mv
Ma
6
M
230 350
Opgave III
1.
Goed x
Goed y
Land A
60/90
90/60
Land B
100/120
120/100
Land A zal goed x produceren en exporteren; Land B zal goed y produceren en
exporteren.
2. 60/90 = x/120; 90 x = 7.200; x = 80.
3.
Rekeningen
1. G.b.
2. D.b.
3. K.o.b.
Lop. rekening
4. K.b.
L.t.
K.t.
Tot. rekening
5. G. & d.b.
Totaal
Ontvangsten
80
20
40
140
70
10
220
220
Uitgaven
100
30
60
190
20
210
10
220
Saldo
- 20
- 10
- 20
- 50
50
10
10
- 10
0
4. – 50 + 50 = 0; wel basic balance.
5. Prijs van een eenheid vreemd geld uitgedrukt in het eigen geld.
6. Er is een overschot op de betalingsbalans dus aanbod is groter dan vraag. De
wisselkoers gaat dalen.
7. USA: N$ = 0,50;
Europa: N$ = 0,40.
8. Gedeprecieerd, op 1 februari 2006 moet je meer N$ neertellen voor 1 US$.
Eerst 2 N$ voor 1 US$ daarna 2,10 N$ voor 1 US$.
9. 104/110 x 100% = 94,55%; ruilvoetverslechtering.
10. Som van rente en aflossing (Argenta 130%, Peré 120%) is groter dan de
exportopbrengst (100%). De tekorten moeten dus met leningen worden gefinancierd.
11. 10% van 10,6 = 1,06 = 14% van de exportwaarde;
Exportwaarde = 100/14 x 1,06 = 7,57.
12. Aflossing 62% van 7,57 = 4,69. Schuld af te lossen in 10,6 : 4,69 = 2,3 = 2 jaar.
Download