MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN VOLKSONTWIKKELING UNIFORM HEREXAMEN HAVO 2009 VAK : Economie-1 DATUM TIJD : 28 juli 2009 : 7.45 – 9.45 uur Aantal opgaven : 3 pagina's :3 Controleer zorgvuldig of alle pagina’s in goede volgorde aanwezig zijn. Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met een surveillant. Het gebruik van een calculator (geen mobiele telefoon of organizer) is toegestaan. Noteer steeds de uitwerking bij gevraagde berekeningen. Indien deze ontbreekt, zal er geen waardering worden toegekend aan het antwoord. -----------------------------------------------------------------------------------------------------------Opgave1. Macro-economie (30 punten). Van een zeker land dat geen betrekkingen onderhoudt met het buitenland en waar er geen sprake is van overheidsbemoeienis, is bekend dat de gezinnen 950 mln. geldeenheden consumeren van het nationaal inkomen dat 1250 mln. geldeenheden groot is. Deze consumptie is 100 mln. geldeenheden groter dan wat de bedrijven aan consumptiegoederen hebben vervaardigd. Verder hebben de bedrijven aan vaste kapitaalgoederen een waarde van 500 mln. geldeenheden geproduceerd. Van het verdiende nationaal inkomen was het aandeel van loon 40% en van interest 20%. De rest (pacht en winst) heeft een verhouding van respectievelijk 2:3. 1. Hoe noemt men de verdeling van het nationaal inkomen in looninkomen en overig inkomen? (2p) 2. De economische verhoudingen in een land worden o.a. middels Nationale Rekeningen weergegeven. Geef hiervan een omschrijving. (2p) 3. Stel m.b.v. bovenstaande gegevens de Nationale Rekeningen van dit land samen. (7p) Het Keynesiaansmodel is een andere mogelijkheid om de economische relaties weer te geven. Van deze economie is verder bekend dat de gezinnen steeds 60% van het extra nationaal inkomen consumeren. 4. Wat zijn autonome consumptieve uitgaven en toon aan de hand van de verstrekte gegevens aan dat deze 200 mln. geldeenheden bedragen. (2p) 5. Hoe ziet het Keynesiaansmodel met de spaarfunctie eruit? (3p) 6. Geef het nationaal inkomen via dit model grafisch weer. (3p) Het arbeidspotentieel bedraagt in dit land 600.000 mensen waarvan 100.000 mensen conjunctureel werkloos zijn. 7. Wat is conjuncturele werkloosheid en in welke bestedingssituatie doet deze zich voor? (2p) In dit model wordt de gemiddelde arbeidsproductiviteit constant verondersteld. 1 8a. Wat wordt verstaan onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit? (1p) b. Bereken de waarde van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in dit land. (3p) c. Bereken het fullemployment inkomen (Yfe). (2p) Om een situatie te hebben waarbij een ieder die behoort tot de beroepsbevolking werkt, zal de bedrijfshuishouding meer moeten investeren in het land. 9. Bereken het bedrag dat de bedrijven extra moeten investeren om dit te realiseren.(3p) Opgave2.Micro-economie (30 punten) In het land SURNA is de productie van het goed GAS in overheidshanden. Dit goed wordt geleverd in flessen van 20 lbs. De productiekosten van het goed zijn: - transportkosten 500 geldeenheden per 500 flessen - opslagkosten 0,25 geldeenden per fles - overige variabele kosten 375 geldeenheden per 100 flessen. De vaste kosten bedragen 1000 geldeenheden per dag 1. Welke monopoliesoort komt in het bovenstaande ter sprake? Motiveer.(2p) 2. Noem nog een monopoliesoort en een Surinaams voorbeeld daarvan. (2p) 3. Toon aan dat de TK-functie op dagbasis als volgt luidt: TK = 5q + 1000 (3p) In de eerste 3 productiejaren bleek het bedrijf steeds een situatie van break-even te bereiken. Het goed werd toen verkocht tegen een prijs van 17,50 geldeenheden per fles. 4 a. Wat verstaat men onder break-even? (2p) b. Welk soort bedrijf zou over het algemeen break-even kunnen nastreven en geef een Surinaams voorbeeld? (2p) 5. Bereken de afzet per dag in de break-evensituatie (3p) 6. Hoe groot zal de totale winst van het bedrijf in de eerste 3 productiejaren zijn. (2p) Na 3 jaren besluit het bedrijf te streven naar maximale totale omzet. De variabele kosten bedragen dan 6 geldeenheden per fles. De vaste kosten blijven ongewijzigd. Het verband tussen de prijs en de afzet van het goed ziet er dan als volgt uit: p 23 q 60 . 7 a. Bepaal de TO-functie en de MO-functie (3p) b. Bereken de prijs en de af te zetten hoeveelheid flessen per dag bij dit streven.(3p) c. Hoe groot is de winst/het verlies per dag (2p) 8. Geef de winst / het verlies bij maximale omzet grafisch weer m.b.v. p, mk en gtk.(6p) 2 Opgave3. Geld en banken (30 punten) De verkeersvergelijking van Fisher is een weergave van het verband tussen de monetaire sector en de reële sector van een economie. 1. Hoe ziet die verkeersvergelijking eruit? (1p) 2. Verklaar middels deze vergelijking hoe prijsinflatie kan onstaan. (3p) 3. Indien het publiek in een periode ontpot, welk gevolg heeft dat voor de reële sector uitgaande van onderbesteding? (2p) 4. Geef bij onderstaande transacties aan of er sprake is van substitutie, transformatie of wederzijdse schuldaanvaarding en geef bij elk van de transacties aan het gevolg voor de maatschappelijke geldhoeveelheid (toename, afname of constant). (8p) a. Diëgo wisselt 500 EURO bij de Landbouwbank en laat het geld bijschrijven op zijn spaarrekening. b. Marco pleegt zijn maandelijkse aflossing bij de VCB van zijn persoonlijke lening. c. een winkelier stort zijn weekopbrengst op zijn giro-rekening. d. Sandra heeft een deel van haar termijndeposito-tegoed overgeheveld naar haar giro-rekening. Het geldscheppend vermogen van algemene banken is aan de hand van de onderstaand balans te illustreren. (bedragen in miljoenen geldeenheden) activa gedeeltelijke balans algemene banken Kas Debiteuren Effecten Inventaris 2000 8400 150 12000 passiva crediteuren spaardeposito’s termijndeposito’s 4000 6800 2400 Het kaspercentage voorgeschreven door de Centrale Bank bedraagt 25%. 5. Hoe groot is de maatschappelijke geldhoeveelheid, indien het publiek 5000 miljoen aan contanten op het balansmoment heeft? (2p) 6. Bereken hoeveel geld de bank nog maximaal in omloop kan brengen (de keredietruimte). (3p) 7. Van de kredietruimte wordt 30% benut, waarvan 40% op de rekening-courant tegoeden wordt bijgeschreven en de rest contant wordt opgenomen. Hoe ziet de balans er nu uit? (2p) 8. Hoe groot is nu de maatschappelijke geldhoeveelheid? (2p) Een centrale bank beschikt over instrumenten zoals de kasreserve regeling en de discontopolitiek om haar monetair beleid te effectief te maken. 9. Noem een verschil en een overeenkomst tussen bovengenoemde monetaire instrumenten. (2p) 10. Welk van bovengenoemd monetair instrument wordt door de Centrale Bank van Suriname momenteel toegepast? (2p) 11. Hoe wordt dat instrument door de Centrale Bank gebruik, indien de kredietverlening van banken te ruim is. (3p) Cijfer Score 10 10 3 Oplossingsmodel Herexamen economie1 28 juli 2009 ( 3 pagina’s) Opgave1. Macro-economie 1.De categoriale inkomensverdeling. 2. Een boekhoudkundige weergave van de economische relaties. 3. Lasten GH Baten C S 950 300 L P I W 1250 NI Lasten A L P I W NTW BTW BH 100 C Iu 350 Vm -100 Inetto 300 Iv 100 1250 Ibruto 1350 500 250 200 300 500 250 200 300 1250 Baten 950 400 1350 VR Inetto Iv Ibruto 300 100 400 S A 300 100 400 4.Consumptie die onafhankeijk is van het national inkomen. 5. S = 0,4Y – 200 I = 300 S=I 6. EV S = 0.4Y - 200 300 200 I = 300 1250 Y Y 7. Werkloosheid a.g.v. een tekortschietende effectieve vraag. Onderbesteding. 8a. De bijdrage van elke arbeider aan het nationaal produkt in een bepaalde periode. b. Gem.arb.productiviteit = 2500 c. Yfe = 1500 mln. geldeenheden. 9. I 100 4 Opgave2. Micro-economie 1. Overheidsmonopolie; het goed valt onder overheidsproductie 2. wettelijke (CBvS), natuurlijke (Staatsolie), marktmonopolie (Fernandes, Parbobier) 3. Transportkosten per fles: (500/500) x 1 geldeenheid = 1 geldeenheid Opslagkosten = 0,25 geldeenheid Overige variabele kosten = (375/100) x 1 geldeenheid = 3,75 geldeenheden GVK = 1 + 0,25 + 3,75 = 5 TK = 5q + 1000 4. a. Winst noch verlies b. Openbare nutsbedrijven zoals SWM en EBS 5. TO = TK; 17,50q = 5q + 1000; 12,50q = 1000; q = 1000/12,50 = 80 6. TW = 0. 7. a. TO = -0,666 q2 + 60q MO = -1,333q + 60 b. Mo = 0 - 1,3333q + 60 = 0 q = 60: -1,33333 = 45 P = - 0,6666. 45 + 60 = 30 c. TO = p x q = 30 x 45 = 1350 TK = 6x 45 + 1000 = 1270 TW = 80 P,mk,mo,gtk 60 p = 30 gtk =27,5 Winst gtk mo 5 mk 45 90 q 5 Opgave3. Geld en banken 1. Mv = PT 2. geldschepping leidt bij constante omloopsnelheid van geld en aanbod van goederen tot inflatie. alternatief is ook ontpotting ----- > inflatie 3. toename productie 4a. transformatie, M constant b. transformatie, afname M c. substitutie, M constant d. transformatie, toename M 5. 5000 + 4000 = 9000 6. 2000/0,25 – 4000 = 4000 7. kas 2000 – 720 = 1280 cred 4000 + 480 = 4480 deb 8400 + 1200 = 10200 8. 9000 + 1200 = 10200 9. kasreserve regeling heeft invloed op liquiditeit van banken en discontopolitiek invloed op rente (verschil). overeenkomst: marktwerking in tact (indirect monetair-instrument). 10. kasreserve regeling 11. verhoging % kasreserve /------------------/ 6