MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN VOLKSONTWIKKELING UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2010 VAK : ECONOMIE I DATUM : WOENSDAG 16 JUNI 2010 TIJD : 07.45 – 10.15 UUR Aantal opgaven bij dit vak : 3 Aantal pagina`s : 4; Calculator toegestaan. Controleer zorgvuldig of alle pagina`s in de goede volgorde aanwezig zijn. Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met de surveillant. (Indien nodig, afronden op twee decimalen). Opgave I Volkomen Concurrentie (30p) Op een markt met volledige mededinging zijn de volgende gegevens bekend: de collectieve vraagcurve: qv = -20 p + 9.000. In het evenwichtspunt bedraagt de elasticiteit van het aanbod 2/5. Eén van de vele aanbieders op deze markt heeft de volgende totale kostenfunctie: Tk = 2q2 + 20q + 300. Deze individuele aanbieder streeft naar maximale winst en biedt bij de evenwichtsprijs precies 45 eenheden aan Gevraagd: [2] a. Geef een omschrijving van een marktvorm. [2] b. Wat wordt bedoeld met “de markt is transparant”? [2] c. Voldoet de kostenfunctie aan de wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten? Motiveer. [4] d. Bereken de evenwichtsprijs en de evenwichtshoeveelheid op deze markt. [4] e. Hoe luidt de vergelijking van de collectieve aanbodcurve? Als gevolg van de afname van het aantal aanbieders luidt de collectieve aanbodfunctie thans alsvolgt: qa = 10 p + 2.100. De collectieve vraagfunctie blijft ongewijzigd. [2] f. Noem twee (2) andere factoren die tot een verandering van de collectieve aanbodfunctie kunnen leiden. [3] g. Bereken de nieuwe evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid. [4] h. Hoeveel eenheden zal de individuele aanbieder thans aanbieden als hij streeft naar maximale winst en hoe groot is deze maximale totale winst? 1 [4] i. Geef de maximale totale winst grafisch weer. Een andere ondernemer die ook op deze markt zijn producten aanbiedt en die ook naar maximale winst streeft heeft de volgende kostenfunctie: Tk = 2q3 – 12q2 + 40q + 100. [3] j. Tot hoever mag de prijs dalen voordat deze ondernemer stopt met produceren? Opgave II Keynesiaans Model (30p) In een land met een open economie bestaat de bevolking uit 75 miljoen personen, waarvan 33⅓% niet behoort tot de beroepsbevolking. Van de beroepsbevolking is bekend dat 30% werkloos is. Ten aanzien van het Keynesiaans model is de volgende informatie bekend: - de totale consumptie van dit land is voor 8/9 deel afhankelijk van het besteedbaar inkomen en voor 27 miljard autonoom. - er wordt door de bedrijven 40 miljard autonoom geïnvesteerd en voor 1/6 deel afhankelijk van het nationaal inkomen. - de inkomsten van de overheid zijn voor 33⅓% afhankelijk van het nationaal inkomen en voor 90 miljard autonoom. - de uitgaven van de overheid bestaan uit overheidsbestedingen die zich gedragen als ⅓ Y + 20 miljard en uit overdrachtsuitgaven ter waarde van 20 miljard. - de uitvoer van dit land is autonoom en gelijk aan 270 miljard. - de invoer is voor 23/54 deel van het nationaal inkomen en voor 17 miljard autonoom. Gevraagd: [3] 1. Bereken de evenwichtswaarde van het nationaal inkomen. [2] 2. Bereken het tekort / overschot op de arbeidsmarkt. [4] 3. Bereken het full employment inkomen en de gemiddelde arbeidsproductiviteit. [1] 4a. Wat is het verschil tussen retributies en belastingen? [2] 4b. Bepaal de secundaire inkomensverdeling voor deze economie. [1] 5a. Wat is het verschil tussen overheidsbestedingen en overdrachtsuitgaven? [2] 5b. Noem twee (2) overdrachtsuitgaven in Suriname op. [4] 6a. Indien de overheid op eigen kracht bestedingsevenwicht wenst te bereiken door de autonome belastingen te verlagen, bereken dan met welk bedrag deze zouden moeten veranderen en in hoeverre dit realistisch is. [2] 6b. Noem naast het bereiken van bestedingsevenwicht nog twee (2) andere doeleinden van de overheid op. 2 Nadat de monetaire sfeer bij het model wordt betrokken zijn de gegevens dit land alsvolgt Reële sfeer:Y = - 12r + 930 miljard. Mv = ½ Y – 4r + 190 miljard. (geldvraag) Ma = ? (autonoom geldaanbod) [3] 7. Bepaal de vergelijking van de monetaire sfeer als bekend is dat de evenwichtswaarde van vraag 1 gehandhaafd blijft. [3] 8a. Geef het simultaan evenwicht grafisch weer. [3] 8b. Geef het monetair evenwicht grafisch weer. Opgave III Buitenland (30p) Van land A worden de volgende gegevens door de Centrale Bank van dit land gepubliceerd (bedragen luiden in mln dollars): - het dekkingspercentage van het zichtbaar verkeer is 125% - toerisme uit het buitenland 240 - de exporten van goederen zijn 800 - het saldo op de lopende rekening is 20 - er is sprake van een toevloeiing van de monetair reserves van 160 - uitgifte aan verzekeringen en transport is 280 - ontvangen ontwikkelingshulp 40 - ontvangen inkomensoverdrachten 300 - directe investeringen in het land zijn 160 - van het kort kapitaalverkeer zijn alleen de ontvangsten bekend en gelijk aan 90. Gevraagd: [1] 1a. Binnen welk economisch model worden relaties met het buitenland onderhouden? [1] 1b. Wat is een betalingsbalans? [1] 1c. Uit welke deelbalansen bestaat het onzichtbaar verkeer? [2] 2a. Van welke betalingsbalans is er hier sprake? Motiveer je antwoord. [2] 2b. Welke andere betalingsbalans ken je? Door welke instantie wordt deze in Suriname samengesteld? (geen afkorting) [10] 3. Stel de betalingsbalans van dit land samen. [3] 4. Ga na of de betalingsbalans in de 3 bekende evenwichtssituaties verkeert. Motiveer je antwoord door middel van een berekening. In land A is er sprake van een toevloeiing van de monetare reserves. [1] 5a. Wat zijn monetaire reserves? [2] 5b. Welk effect kan deze toevloeiing hebben op de economie van land A? 3 In onze samenleving is er momenteel sprake van een tekort aan voornamelijk Amerikaanse dollars waardoor de wisselkoers stijgt. [1] 6a. Wat is een wisselkoers? [2] 6b. Welk wisselkoerssysteem wordt door de cambio`s gehanteerd? Motiveer je antwoord. [1] 6c. Hoe wordt de wisselkoersstijging genoemd uitgaande van het antwoord van vraag 5b? [3] 7. Op welke manier zou de Centrale Bank van Suriname kunnen ingrijpen om de wisselkoers te beïnvloeden? Waardering = (score + 10) / 10) SUCCES!!! 4 MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN VOLKSONTWIKKELING UNIFORM HEREXAMEN VWO tevens IIe ZITTING STAATSEXAMEN 2010 VAK : ECONOMIE I DATUM : DONDERDAG 22 JULI 2010 TIJD : 07.15 – 09.45 UUR Aantal opgaven bij dit vak : 3 Aantal pagina`s : 4; Calculator toegestaan. Controleer zorgvuldig of alle pagina`s in de goede volgorde aanwezig zijn. Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met de surveillant. (Indien nodig, afronden op twee decimalen). Opgave I Marktvorm (30p) Bij de fabricage van een bepaald product genaamd, ½ alfa, ziet de producent zich geconfronteerd met de volgende kosten per eenheid ½ alfa: Hoeveelheid 300 gram ABC 2 ons DEF 1 dl GHI 2 dozijn KLMO korrels Eenheidsprijs in Srd 3,00 per kg 2,25 per kg 1,50 per liter 6,00 per gros Kosten per maand in Srd Huur 75.000 Water, gas, electriciteit 125.000 Deze producent is prijszetter. Hanteert hij een prijs van 4,50 dan is de gevraagde hoeveelheid 100.000 stuks. Verhoogt hij zijn prijs met 0,50, dan levert dat hem een afname van 10.000 stuks. Gevraagd: [2] 1a. Van welke marktvorm is er hier sprake? Motiveer het antwoord. [2] 1b. Noem nog twee (2) kenmerken van deze marktvorm. [4] 2. Bewijs dat Tk functie per maand luidt: Tk = 2,5q + 200.000. [3] 3. Bewijs dat de collectieve vraag naar ½ alfa luidt: qv = - 20.000p + 190.000. [3] 4a. Bereken de maximale winst / het minimaal verlies voor deze producent. [4] 4b. Geef het resultaat grafisch weer. 1 Door een economische crisis ziet de producent zich genoodzaakt om voor een bepaalde periode te streven naar maximale omzet. [3] 5. Welke prijs zal hij nu hanteren voor zijn product? De economische situatie blijft verslechteren en de producent gaat over tot het streven naar break even point. [3] 6. Bereken bij welke hoeveelheid (heden) en prijs (zen) hij deze doelstelling bereikt. [3] 7. Wat is het laagste bedrag dat door deze producent geaccepteerd zal worden voor zijn product? [3] 8. Uitgaande van de situatie van maximale winst, wat voor product is ½ alfa? Motiveer het antwoord. Opgave II Buitenland (30p) Ontwikkelingslanden hebben vaak te kampen met betalingsbalansproblemen. Daarnaast vormt de buitenlandse schuld een bron van grote zorg. Gevraagd: [3] a. Geef 3 kenmerken van een ontwikkelingsland. [3] b. Kan de omvang van de buitenlandse schuld van een land uit de betalingsbalans worden afgelezen? Verklaar het antwoord. Van een land is met betrekking tot de lopende rekening en de omvang van de buitenlandse schuld het volgende bekend: 2001 100 200 Tekort op de lopende rekening Buitenlandse schuld 2002 150 240 [3] c. Bereken hoeveel procent van het tekort op de lopende rekening in 2002 werd gedekt door een vergroting van de buitenlandse schuld. [3] d. Wat gebeurt er met de waarde van de eigen valuta in een land dat een betalingsbalanstekort heeft bij een systeem van flexibele wisselkoersen? Motiveer. [3] e. Veel landen gaan bij structurele betalingsbalanstekorten over tot devaluatie van de eigen munt. Zal devaluatie automatisch leiden tot vergroting van de exportwaarde? Motiveer. Van een betalingsbalans is bekend dat de netto kapitaaluitvoer 30 miljoen dollar bedraagt, waarvan de netto uitvoer van het incidentele gedeelte 10 miljoen dollar bedraagt. Er is sprake van een toevoeging van de goud- en deviezenreserve van 20 miljoen dollar. 2 [3] f. Hoe groot is het tekort of overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans? [3] g. Wanneer is er sprake van “basic balance” of fundamenteel” evenwicht? Is er hier daarvan sprake? Motiveer. Internationale handel vindt onder andere plaats vanwege kostenverschillen. Van twee landen A en B die twee goederen x en y voortbrengen zijn de volgende kosten bekend. De kosten betreffen uitsluitend productiekosten en uitgedrukt in arbeidseenheden. Goed x Goed y Land A 10 40 Land B 20 70 [3] h. Welk goed zal door welk land worden geproduceerd en geëxporteerd? Berekening toevoegen? [3] i. Hoe hoog moeten de productiekosten in land B voor goed x zijn opdat er geen handel plaatsvindt? Van een land is met betrekking tot de buitenlandse schuld het volgende bekend: Totale buitenlanse schuld in miljoen dollar 500 Rente over 2005 als % van de exportwaarde van 2005 30 Aflossing in 2005 als % van de exportwaarde van 2005 80 [3] j. Verklaar aan de hand van de gegevens dat de buitenlandse schuld van dit land in 2005 zal toenemen. Opgave III Geld- en bankwezen (30p) Van de algemene banken van een land zijn de volgende gegevens bekend in miljoenen geldeenheden bekend: kas?; debiteuren 820; spaartegoeden 1.020; vreemde valuta 950; tegoed C.B. 150; giraal geld 2.500; termijndeposito`s 935. Het kaspercentage vanuit de balans is 20%. Gevraagd: [1] 1a. Wat wordt verstaan onder de maatschappelijke geldhoeveelheid? Het begrip publiek wordt bij dit onderwerp vaker gebruikt. [1] 1b. Wat wordt verstaan onder publiek? [2] 2a. Bereken het kasgeld aan de hand van de balansgegevens. [3] 2b. Stel de gedeeltelijke balans van de algemene banken samen, aan de hand van de bovenstaande gegevens. 3 [1] 2c. Noem 2 taken van een algemene bank op. [2] 3. Wat houdt het begrip “ongedifferentiëerde koopkracht” in? Bij geldschepping kan onderscheid worden gemaakt tussen formele geldscheppping en materiële geldschepping. [2] 4. Wat is het verschil tussen deze twee (2) begrippen? Het kaspercentage vanuit de Centrale Bank bepaald is gelijk aan 12,5%. [2] 5a. Ga na of deze banken liquide zijn? En wat houdt dat in? [3] 5b. Met welk bedrag zou het giraalgeld kunnen veranderen aan de hand van de gegeven 12,5%? [1] 6a. Wat houdt het begrip geldontpotting in? [2] 6b. Leg uit welk effect geldontpotting heeft op de effectieve vraag. [3] 6c. Noem twee (2) motieven op voor het aanhouden van geld in kas en omschrijf één van ze. De binnenlandse liquiditeitenmassa bestaat uit primaire liquiditeiten en secundaire liquiditeiten. [2] 7a. Wat zijn secundaire liquiditeiten? [2] 7b. Noem 4 voorbeelden van secundaire liquiditeiten op. [3] 8. Met welk bedrag zou het chartaal geld kunnen toenemen uitgaande van de gegeven 12,5%? Waardering = (score + 10) / 10) SUCCES!!! 4 CORRECTIEMODEL VWO EXAMEN ECONOMIE I 2009/2010 (4 pagina`s) Opgave I a. Het geheel der eigenschappen van de markt en van de aldaar verhandelde goederen die tot ruilhandelingen leiden. b. Een ieder is bekend met de marktomstandigheden. c. Neen, mk is alleen stijgend bij een toename van q. d. mo = mk = p; mk = 4. 45 + 20 = 200 = p. q = -20. 200 + 9.000 = 5.000. e. qa = ap +/- b; 2/5 = a x 200 / 5.000; a = 10 5.000 = 10. 200 +/- b; b = 3.000; qa = 10p + 3.000. f. Prijzen van de productiemiddelen; bedrijfsgrootte. g. qa = qv; 10p + 2.100 = -20p + 9.000; p = 230; q = 4.400. h. mo = mk; 230 = 4q + 20; q = 52,5 To = 230 x 52,5 = 12.075 Tk = 2. 52,52 + 20. 52,5 + 300 = 6.862,5 – Tw = 5.212,5 p; mo; mk; gtk i 230 mk p = go = mo 130,7 --------------------------------- gtk 20 52,5 gtk = 2. 52,5 + 20 + 300 / 52,5 = 130,7 j. gvk` = 0; 4q -12 = 0; q =3 gvk min. = 2. 32 - 12.3 + 40 = 22. q //// : max. winst Opgave II 1. C = 8/9 Yb + 27; I = 1/6 Y + 40; B = 1/3 Y + 90; O = 1/3 Y + 20 + 20 E = 270; M = 23/54 Y + 17 Y=C+I+O+E–M Y = 8/9 (Y – 1/3 Y – 90) + 27 + 1/6 Y + 40 + 1/3 Y + 20 + 20 + 270 – 23/54 Y – 17 Y = 2/3 Y + 280; 1/3 Y = 280; Y = 840 mld. 2. Na = 2/3 x 75 mln = 50 mln.; Nv = 0,7 x 50 mln = 35 mln. Overschot = Na – Nv = 50 – 35 = 15 mln. 3. Yfe = 100/70 x 840 = 1.200 mld.; gap = 1.200 mld / 50 mln = 24.000. 4a. Bij belastingen is er geen individuele tegenprestatie, maar bij retributies wel. 4b. De secundaire inkomensverdeling: bruto inkomen = 840 mld Belastingen = 1/3 x 840 + 90 = 370 mld – Secundaire inkomensverdeling = 470 mld. 5a. Overheidsbestedingen volgenna een prestatie, maar overdrachtsuitgaven niet. 5b. AOV; AKB; bedeling; uitkering aan gehandicapten etc. 6a. ΔY/ΔBo = k (-c); 360/ΔBo = 3(-8/9); ΔBo = - 135. Dit is niet realistisch want Bo is in 1e instantie 90 mld en kan dus niet afnemen met 135 mld. 6b. Betalingsbalansevenwicht; monetair evenwicht; begrotingsevenwicht; stabiel prijsniveau; leefbaar milieu. 7. Y = - 12 r + 930 = 840; r = 7,5 Ma = ½ . 840 – 4. 7,5 + 190 = 580 Mv = Ma; ½ Y- 4 r + 190 = 580; Y = 8 r + 780 (LM-functie) 8a IS r Y 0 930 7,5 840 LM r Y 0 780 7,5 840 IS LM r 7,5 780 840 930 Y 8b. r 0 7,5 M 610 580 r Mv Ma 7,5 580 610 M Opgave III 1a. Open economie. 1b. Jaarlijks overzicht van alle transacties die een land gedurende een jaar met de rest van de wereld tot stand heeft gebracht. 1c. Dienstenbalans en kapitaalopbrengstenbalans. 2a. Betalingsbalans op kasbasis want de Centrale Bank publiceert de gegevens. 2b. Betalingsbalans op transactiebasis; Algemene Bureau voor de Statistiek. 3. Rekeningen 1. G.b. 2. D.b. 3. K.o.b. Lopende rekening L.t. 4. K.b. K.t. Totale rekening 5. G. en d.b. Totaal Ontvangsten 800 240 300 1340 200 90 1630 1630 Uitgaven 640 280 400 1320 150 1470 160 1630 Saldo 160 - 40 -100 20 50 90 160 -160 0 Dekkings% = 125% = 800 / imp x 100%; importen = 640 mln. 4. Formeel: 1.630 = 1.630; wel Materieel: 160 # 0; geen Fundamenteel: 20 + 50 # 0; geen. 5a. Internationale betaalmiddelen die tussen centrale banken circuleren. 5b. Bij een toevloeiing van de monetaire reserve neemt de dekking van de eigen munteenheid toe dus stabiliteit binnen de economie. 6a. Verhouding tussen 2 geldsoorten. 6b. Flexibele wisselkoerssysteem omdat de wisselkoers afhankelijk is van de vraag en aanbod van vreemde valuta op de markt. 6c. Depreciatie. 7. Door middel van valutaswap waarbij vreemde valuta wordt verkocht aan de instellingen. CORRECTIEMODEL VWO HEREXAMEN ECONOMIE I 2009/2010 (3 pagina`s) Opgave I 1a. Monopolie want de producent is de prijszetter. 1b. 1 aanbieder, veel vragers; uniek product. 2. 300 gr ABC = 300/1.000 x 3,- = 0,90 2 ons DEF= 2/10 x 2,25 = 0,45 1 dl GHI = 1/1x 1,50 = 0,15 2 dozijn KLMO = 2/12 x 6,- = 1,- + Gvk = 2,50 Tck = 75.000 + 125.000 = 200.000 Tk = 2,50q + 200.000. 3. qv = ap + b 100.000 = 4,5 a + b 90.000 = 5.a + b – 10.000 = - ½ a; a = - 20.000 en b = 190.000. 4a. qv = - 20.000p + 190.000; p = - 1/20.000q + 9,5 mo = mk; - 1/10.000q + 9,5 = 2,5; -1/10.000q = - 7; q = 70.000 en p = 6. To = 6 x 70.000 = 420.000 Tk = 2,5 x 70.000 + 200.000 = 375.000 – Tw = = 45.000 p; mo; mk; gtk 4b. 9,5 6 -------5,4 -------- /// : max. winst gtk 2,5 mk q 95.000 190.000 5. mo = 0; - 1/10.000q + 9,5 = 0; q = 95.000 en p = 4,75. 6. To = Tk; - 1/20.000q2 + 9,5q = 2,5q + 200.000 - 1/20.000q2 + 7q – 200.000 = 0 q = 40.000 en p = 7,50 q = 100.000 en p = 4,50. 7. p = gvk = 2,5. 8. Ev = a x p/q = - 20.000 x 6/70.000 = - 1 5/7 dus luxe goed. Opgave II a. Grote werkloosheid; monocultuur; lage BNP; slechte infrastructuur; scheve inkomensverdeling. b. Nee, een betalingsbalans geeft aan hoeveel geld per jaar een land uitgaat en binnenkomt. c. De schuld is opgelopen van 200 naar 240 dus 40. Van het tekort op de lopende rekening is 40/150 x 100% = 26,7% gedekt dan een verhoging van de buitenlandse schuld. d. Tekort waarbij de vraag naar vreemd geld groter is dan een aanbod van vreemd geld. Hierdoor gaat de koers stijgen dus de waarde van de eigen munteenheid neemt af. e. Neen! De vraag naar het exportpakket moet elastisch zijn, dan pas zal het verlagen van de prijs leiden tot een stijging van de omzet. f. Saldo lopende rekening + 50 Saldo kap. rek. - 30; incidenteel - 10 structureel - 20 Saldo goud- en dev. rek. – 20 g. Saldo lopende rekening moet saldo kapitaalrekening van structurele aard compenseren; + 50 – 20 # 0. h. Land A Land B x = 0,25 y x = 0,29 y y=4x y = 3,5 x Land A zal goed x produceren en exporteren. Land B zal goed y produceren en exporteren. i.10/40 = x/70; x = 17,5. j. Rente en aflossingsverplichtingen is groter dan de exportwaarde. Opgave III 1a. De totale geldhoeveelheid bestaande uit chartaal geld en giraal geld. b. De niet-geldscheppende instellingen; gezinnen en bedrijven. 2a. kas + 150 / 2.500 x 100% = 20%; kas = 350. 2b. Ged. balans van de algemene banken in mln. Kas 350 Giraal geld 2.500 Tegoed CB 150 Termijndeposito`s 935 Debiteuren 820 Spaartegoeden 1.020 Vr valuta 950 2c. Het scheppen van giraal geld; het verstrekken van kredieten. 3. Men kan bijvoorbeeld met geld alles aanschaffen en degene die het geld ontvangt kan weer alles ermee kopen. 4. Bij formele geldschepping blijft de mgh constant maar bij de materiële geldschepping neemt de mgh toe. 5a. Ja, want 20% > 12,5% dwz deze banken zijn in staat te voldoen aan de girale verplichtingen van de cliënten 5b. 350 + 150 / giraal geld x 100% = 12,5%; giraal geld = 4.000 mln. Girale geldschepping = 4.000 – 2.500 = 1.500 mln. 6a. Het omzetten van de inactieve kas in de actieve kas. 6b. Doordat het opgepot geld in omloop wordt gebracht neemt dus de effectieve vraag toe. 6c. Transactie motief = het aanhouden van geld in kas voor de dagelijkse verplichtingen; en voorzorgsmotief; 7a. De tegoeden bij de algemene banken die zonder veel kosten en verlies snel in geld kunnen worden omgezet. 7b. Termijndeposito`s; spaartegoeden; vreemde valuta; schatkistpapieren. 8. Dekking = 12,5% van 2.500 = 312,5 mln. Chartale geldschepping: 500 – 312,5 = 187,5 mln.