PDF van tekst

advertisement
‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
C.B. van Haeringen
bron
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten.’ In: Driemaandelijkse bladen 19
(1958), p. 115-124.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/haer001verv01_01/colofon.htm
© 2002 dbnl / C.B. van Haeringen
115
Vervoegde voegwoorden in het Oosten.
Onder de titel ‘Congruerende voegwoorden’ heb ik indertijd in het Tijdschrift voor
Nederl. Taal- en Letterkunde, LVIII, 161 vlgg., gewezen op het eigenaardige
verschijnsel, dat voegwoorden in westelijke dialecten soms in hun vorm ‘congrueren’
met een meervoudige persoonsvorm van een werkwoord, en wel als ze een
ondergeschikte zin inleiden waarin zo'n meervoudige persoonsvorm voorkomt. Die
‘congruentie’ doet zich o.a. voor bij de voegwoorden as, of, dat en omdat. Men hoort
1)
in Zuid-Holland en elders : De meide gaan maar uit azze ze zin hebbe; Vraag es
ovve ze vanavend komme; Ze ken niet mee, omdatte de kindere ziek benne. Ook
bij andere verbindingswoorden is het op te merken, b.v. betrekkelijke
voornaamwoorden: Jonges dieë van anpakke wete; Ik weet niet watte we d'ran doen
2)
motte , enz.
De meervoudige werkwoordsvorm is vereist. Uitgesloten zijn zinnen als De meid
gaat maar uit azze ze zin heb en Vraag es ovve Gerrit vanavend komp; hier past
alleen as en of. De binding aan die werkwoordelijke vorm spreekt zo duidelijk, dat
men met enig recht van ‘vervoegde’ verbindingswoorden kan spreken. Dat heeft
Van Ginneken gedaan in een later artikel, Onze Taaltuin VIII, 1 vlgg.
Verder moeten het bepaald ondergeschikte zinnen zijn. Nevenschikkende
voegwoorden als want en maar kennen de ‘vervoeging’ niet. Een zin als Ik ken niet
mee, wante de kindere benne ziek is onmogelijk; evenzo Ik ga mee, mare de kindere
blijve thuis. Dat gebonden zijn aan de onderschikking zal wel verband houden met
een trek van de woordschikking die de ondergeschikte zin kenmerkt, nl. dat de
persoonsvorm, als er ook bepalingen of voorwerpen in de zin voorkomen, op grote,
vaak zelfs op de grootst mogelijke afstand van het onderwerp komt te staan. Men
denke aan een zin als De kachel
1)
2)
Over de geografische verbreiding in zuidelijke dialecten, en verdere bijzonderheden van de
‘meervoudsvormen van voegwoorden’ heeft Fr. Vanacker gehandeld in Taal en Tongval I,
32 vlgg., 77 vlgg. en 108 vlgg.
Ik geef de voorbeelden in een enigszins ‘populaire’ transcriptie, zonder naar strenge
consequentie te streven, en verwaarloos fonetische bijzonderheden als b.v. de assimilatie in
jonges tieë, omdat die het lezen maar zouden bemoeilijken, en voor de zaak waar het om
gaat, geen belang hebben.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
116
trekt niet, omdat d e w i n d in de verkeerde hoek z i t , en vergelijke daarmee De
kachel trekt niet, want d e w i n d z i t in de verkeerde hoek. Er zit blijkbaar achter
die ‘vervoeging’ van het verbindingswoord een streven om die ongewenste afstand
tussen onderwerp en persoonsvorm wat te overbruggen, de zin wat overzichtiger
te maken, door met die ‘uitgang’ van as, of enz. vast vooruit te wijzen op de
vervoegde werkwoordsvorm. Die neiging tot het slaan van een brug heeft evenveel
recht van bestaan als de persoonsvorm enkelvoudig is, maar daar is er niet zo een
voor de hand liggende aanleiding om die neiging te bevredigen: de enkelvoudige
vorm heeft niet zo een markante uitgang waarop ‘vooruitgegrepen’ kan worden; al
de meervoudsvormen onderscheiden zich typerend van de enkelvoudige door hun
1)
tweesyllabigheid In Noord-Holland - op de nauwkeurige geografische begrenzing
komt het niet aan - is dat anders. Daar wordt het voornaamwoord je verbonden met
de meervoudige persoonsvorm: je lope, je komme enz.; vandaar dat in Noord-Holland
azze, ovve e.d. ook bij je voorkomen: azze je morgenavend even ankomme.
Strikte grammatische regel is dat ‘vervoegen’ van verbindings-
1)
. Dat doen ze weliswaar niet in de verledentijdsvormen van de ‘zwakke’ werkwoorden (wel
in die van de ‘sterke’). De zwakke verleden-tijdsvormen zijn niet alleen in enkel- en meervoud
tweesyllabig, maar in de meeste hollandse dialecten zijn ze zelfs volkomen gelijk: ik, jij, hij
pakte onderscheiden zich in niets van we, jullie, ze pakte. Toch geldt bij de zwakke
werkwoorden dezelfde regel als bij de sterke. Men kan zeggen datte we onze koffers pakte,
maar datte Gerrit z'n koffers pakte is onmogelijk. Dat verzwakt de in de tekst gegeven verklaring
als ‘overbrugging’ geenszins: die overbrugging is uitgegaan van zinnen waarin een ‘lange’,
en door zijn lengte markante, werkwoordsvorm volgde. En toen eenmaal het ‘grammatisch
besef’ zich vastgezet had dat azze, ovve e.d. bij een meervoudsvorm hoorden, werd de
vervoeging ook toegepast daar waar die meervoudsvorm zich niet scherp tegen de
enkelvoudsvorm aftekent. Zelfs in zinnen waarin helemaal geen werkwoordsvorm volgt. Men
kan zeggen Die lui benne veul rijker azze wij. En op een vraag als Hebbe jullie plezier gehad?
kan men antwoorden Nou, ovve we!
Eigenlijk is het ook al een generalisering van dat grammatische meervoudsbesef, als het
‘meervoudige’ verbindingswoord optreedt in een bijzin waar de persoonsvorm onmiddellijk
op het onderwerp volgt, zodat er in feite niets te ‘overbruggen’ is, b.v. in ze vroege ovve de
kindere kwamme. Mutatis mutandis moet evenzo beoordeeld worden het groningse kwaojong
daste biste, even verder in de tekst genoemd.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
117
woorden in het Westen niet; het m o e t niet, maar het k a n . Het wordt dus niet als
een ‘fout’ tegen het grammatisch systeem gewaardeerd, als men een
verbindingswoord in de hier omschreven positie niet vervoegt, en zinnen maakt als
dat (niet datte) we geen kole meer in huis hadde of as (niet azze) de meide zin
hebbe. ‘Waarvan dat al of niet vervoegen afhangt, laat ik in het midden; misschien
is het spreektempo van invloed erop.
Al die westelijke feiten waren nodig als inleiding tot de bespreking van een
o o s t e l i j k azze, ovve en datte, dat, zoals we zullen zien, anders geconditioneerd
is. Maar eerst nog, bij wijze van overgang, iets over oostelijke
congruentieverschijnselen die wél met de westelijke op één lijn staan. Daar waar
in het Oosten doe nog in gebruik is, heeft de daarbij behorende persoonsvorm van
het werkwoord een wel zeer gemarkeerde uitgang. In het Gronings is dat -st, en
daar hoort men (Ter Laan, Proeve van een Groninger spraakkunst, 110): Ik wol dast
riek wast; Hou kwam dat toch dast zo kwaod wörst?; Kwaojong daste biste. In
Enschede is de uitgang van de tweede persoon -s, en Bezoen vermeldt in zijn Klanken Vormleer van het dialect der Gemeente Enschede § 73 vormen als was ‘wat je’,
das ‘dat je’, ofs ‘of je’. Ook van congruentie met de meervoudsvorm van het
werkwoord vinden we melding gemaakt uit het gebied waar die meervoudsvormen
-en of -n als uitgang hebben en zich door tweesyllabigheid van de enkelvoudsvorm
onderscheiden. Bij Ter Laan, Proeve 111 in lezen we: ‘Als er we of ze op (dat) volgt,
hoort men vaak datten inplaats van dat. 't Is 't beste datten wie der vot hin goan. Ik
leuf datten ze verlegen zitten.’ (De formulering is minder gelukkig: men zou daaruit
afleiden dat de voornaamwoorden we en ze de veroorzakers van het datten zijn,
maar dat is niet juist, het zijn de werkwoordsvormen. Toen ik de heer Ter Laan
hierop wees, in een brief van oktober 1953, gaf hij dat ook terstond toe.) Licht kan
een noordoostelijke lezer, eenmaal op het verschijnsel opmerkzaam gemaakt, de
voorbeelden aanvullen met andere verbindingswoorden als dat: het zou me
verwonderen, als die ‘vervoeging’ zich tot dat beperkte.
Er zijn dus ook in het Oosten onmiskenbare voorbeelden van congruerende
verbindingswoorden op te merken. Maar nòch datten, azzen nòch datte, azze zijn
te verwachten, zou men zeggen, in het uitgestrekte oostelijke gebied waar de
meervoudige werkwoordsvor-
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
118
men, in het praesens althans, allemaal -t hebben: wy speult, ie of ieluu speult, zy
1)
of ze speult . Voor dat gebied kan men met recht zeggen dat de meervoudsvorm
van het werkwoord, zoals die in deze voorbeelden optreedt, niets bijzonder markants
heeft tegenover het enkelvoud. Daar waar geen doe meer bestaat, hebben alle drie
de persoonsvormen van het meervoud dezelfde uitgang als de tweede en derde
persoon enkelvoud. Wat in dit gebied markant en door twee-syllabigheid afwijkend
2)
is van de rest, is alleen de eerste persoon enkelvoud ik speule . Had men dus daar
de neiging om het verbindingswoord te laten congrueren in de ondergeschikte zin,
dan zou alleen de ik-vorm daarvoor in aanmerking komen. Maar het is onmiddellijk
duidelijk dat die ‘vervoeging’ geen kans kon krijgen. In een umdatte ik piano speule
of een ovve ik piano speule zou immers die -e uitvallen. Het zou worden of ik en
umdut ik, precies zoals naast ik speule en ik neme staan speul ik en neem ik.
Er valt dus in dat gebied van het ‘eenheidsmeervoud’ niets te vervoegen of te
congrueren, zou men zo zeggen. Maar nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat
in dat gebied van wy en zy speult w è l verlengde vormen van verbindingswoorden
voorkomen, en nog wel van het type azze, ovve, datte, dat we juist hier allerminst
zouden verwachten. Daarop heeft enkele jaren geleden de heer G.J. Lodeweges,
Deventer, mij opmerkzaam gemaakt. Hij gaf me voor Deventer o.a. de volgende
zin: Ik geleuve datte wy 't mit hum maar 's prebeert. En toen herinnerde ik me dat
ook in het Dedemsvaarts zulke
1)
2)
Hier en verderop geef ik de voorbeelden naar het dialect van Dedemsvaart, zoals dat in het
begin van deze eeuw gesproken werd. Zelfs ‘vertaal’ ik zinnen uit Deventer en uit Ruinen in
dat Dedemsvaarts. Het komt immers op de juiste weergeving van de klanken niet aan bij het
morfologisch-syntactische verschijnsel dat we hier te behandelen hebben. En voor de
betrouwbaarheid van alle dedemvaartse voorbeelden kan ik instaan.
In de spelling volg ik de aanwijzingen die de toenmalige redactie van Driem. Bl. bij het begin
van de nieuwe reeks (I, 3 vlgg.) daarvoor gegeven heeft. Met dit verschil alleen dat ik niet
speulen, maar speuln, niet buten, maar buutn schrijf. Het is namelijk van belang, zoals straks
zal blijken, -n scherp uiteen te houden van -e, en mogelijke onduidelijkheid die door de
‘schoolspelling’ met -en zou kunnen ontstaan, te voorkomen. De assimilatie van die -n tot -m
in b.v. roepm is niet aangegeven; ik schrijf dus roepn.
Buiten beschouwing gelaten de streek in het noordoosten waar de -e is geapocopeerd, en
waar men dus zegt ik speul.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
119
verlengde voegwoorden wel voorkomen, b.v. azze en ovve: Azze wy de törf niet
verkoopn kunt. Kuj my ook zegn ovve wy by de börgemeester terechte kunt? Ook
met betrekkelijke voornaamwoorden: Dat snaore datte wy toe op de mark eköcht
hebt. Ik wete gerust niet meer watte wy d'r nog meer an doen mut.
1)
Zo'n azze, ovve, datte nu komt n o o i t voor bij het meervoudige zy of ze. Zo is
het aan de Dedemsvaart, zo is het ook in Deventer. Zo is het verder in Rijssen,
volgens mededeling van de utrechtse neerlandicus G.D. Pas, geboren en getogen
Rijssenaar. Onmogelijk zijn zinnen als Azze ze de törf niet verkoopn kunt en Zy
vraogt ovve ze by de börgemeester terechte kunt; hier moet het as en of zijn. Ook
geen azze of ovve, als het onderwerp niet een pronomen, maar een meervoudig
substantief is. Uitgesloten is b.v. Vraogt ies ovve die lu by de börgemeester terechte
kunt, en evenzeer Azze de skippers de törf niet verkoopn kunt.
Met andere woorden: de verlengde vorm van de onderschikkende
verbindingswoorden is bepaald g e b o n d e n a a n e e n v o l g e n d w y . En een
of andere geheimzinnige fonetische invloed van de w kan er niet achter zitten. Het
is as Willem komp en of wievn on-deugnd bint en dat water kòld is: geen sprake
van azze, ovve en datte vanwege de volgende w. Het is wy dat het hem doet, en
niets anders.
Aan de correspondentie met de heer Lodeweges werd ik herinnerd door een
stukje van Dr. Jo Daan in Taal en Tongval X, 62. Mej. Daan heeft een student, J.
de Haan, een voorlopige proef laten nemen met een vragenlijst waarin voorkwamen
de zinnen als we klaar zijn en als ze dood zijn. Wat me in het resultaat daarvan
terstond trof, was de absolute afwezigheid azze ze in het Oosten. Dat klopt met wat
zoëven hier is opgemerkt.
De heer De Haan heeft zijn bevindingen in kaart gebracht, en Dr. Daan was zo
vriendelijk, mij die kaart te laten inzien. Van die kaart nu krijgt men wel sterk de
indruk dat het oostelijke azze we beperkt is tot het gebied van het
‘eenheidsmeervoud’. Al de plaat-
1)
Ook niet bij het meervoudige ie en ielu. Maar daar zou het, ook al had de neiging ertoe
bestaan, toch geen doorgang kunnen hebben om dezelfde fonetische redenen als boven bij
ik zijn besproken: een ‘virtueel’ azze ielu en een ovve ielu zou as ielu en of ielu hebben
opgeleverd. Intussen ben ik ervan overtuigd, zoals uit het vervolg zal blijken, dat de neiging
tot azze en ovve bij ie(lu) n i e t bestaan heeft.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
120
sen waar De Haan het heeft gesignaleerd, liggen binnen de grenzen van het terrein
dat Dr. Adriana R. Hol voor dat eenheidsmeervoud heeft afgebakend in haar kaart
van de ‘eerste en derde persoon van het meervoud in het praesens’, Taalatlas, afl.
6, nr. 3.
De dialectgrammatica's leveren niet veel op. Sassen, Het dialect van Ruinen
spreekt, zover ik zie, over azze en ovve nergens uitdrukkelijk, maar toch zijn er
voorbeelden van azze bij hem te vinden, en die voorbeelden zijn kostbaar, omdat
het alle drie gevallen van azze wy zijn. Twee staan er in § 156, zoazze wy 't hebt
en zoazze wy 't altied edaon hebt, en een in § 69: 'n aandere kiek op 't leevn azze
wy. Misschien zou er nog wel meer te vinden zijn, maar ik heb niet de moeite
genomen om het hele boek erop door te zoeken. Het zal wel niet te lichtvaardig zijn
om uit die drie voorbeelden te besluiten dat de toestand in Ruinen niet veel verschilt
van die aan de Dedemsvaart, in Deventer en in Rijssen. Evenmin zal het lichtvaardig
zijn, aan te nemen dat het in de tussenliggende gebieden ook ongeveer zo is, en
dan hebben we van Deventer via Rijssen en Dedemsvaart tot Ruinen al een aardig
stuk, ‘Nedersaksen’, al vermeldt Broekhuysen in zijn boek over Zelhem, waar juist
aan de conjuncties opzettelijk een paar bladzijden worden gewijd, er niets over.
Men moet overigens bij die betrekkelijke schaarsheid aan materiaal wel bedenken
dat die verlengde verbindingswoorden voor wy in het Oosten evenmin grammatisch
‘verplicht’ zijn als de westerse azze's en ovve's en datte's, en vooral dat ze in het
Oosten een scherpe concurrentie ondervinden van de zeer gebruikelijke
allegro-vormen aw, ow en daw. De citaten van Sassen wemelen ervan, en we
kunnen veilig aannemen dat ook aan De Haan een aantal azze-plaatsen zijn ontgaan
doordat de correspondenten als we klaar zijn vertaalden met aw klaor bint; terwijl
ze het even ‘dialectzuiver’ hadden kunnen doen met azze wy kloar bint.
Maar het komt op de nauwkeurige geografische begrenzing ook niet zozeer aan.
Uit de bovenstaande uiteenzettingen en uit de gegevens van De Haan is voldoende
gebleken, dat in een groot gedeelte van het ‘eenheidsmeervoudsgebied’, en wel
uitsluitend vóór het voornaamwoord wy (en wylu), verbindingswoorden van het type
azze, ovve en datte voorkomen. Verbindingswoorden die er dus net uitzien, als hun
westelijke tegenhangers, maar die onmogelijk op dezelfde manier te verklaren zijn,
omdat azze we komme, ovve we
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
121
wete e.d. in het betrokken gebied niet bestaan.
Hoe dat azze wy en ovve wy dan wèl te verklaren? Daartoe wilde ik de aandacht
vestigen op een eigenaardigheid van de verbale persoonsvormen juist in het gebied
van het z.g. ‘eenheidsmeervoud’, en juist van de persoonsvorm die bij wy hoort. Er
is namelijk in dat gebied geen volstrekte ‘eenheid’, en het is juist de eerste persoon
van het meervoud die die ‘eenheid’ verstoort op een hoogst karakteristieke wijze.
Er is eenheid zolang dat wy vóor zijn persoonsvorm staat. Het is wy speult en ie(lu)
speult en zy speult, maar als wy achter de persoonsvorm komt, is de eenheid
verbroken: het is speule wy, speul ie, speult ze; de wy-vorm krijgt de uitgang -e en
wordt daarmee tweelettergrepig. Zo is het aan de Dedemsvaart, zo is het in Deventer
en in Rijssen, zo is het in Ruinen, en zo is het blijkbaar ook in Zelhem. Broekhuysen
geeft wel geen vormleer van zijn dialect, maar uit zijn teksten vis ik bij vluchtig
doorlezen een vorm op, die die conclusie wettigt: op blz. 80 lees ik Doar zulle wy
wel veur zorgn. Ik laat helemaal de vraag rusten hoe die eigenaardige vorm bij wy
te verklaren is; ook verdiep ik me er niet in hoe precies de verhouding is tussen dat
1)
speule wy enz. en het griep wy in Enschede: Bezoen § 94 . Het is voor ons doel
genoeg, te constateren dat voor de huidige dialectspreker de bij wy behorende
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd van a l l e werkwoorden op hoogst markante
wijze zich onderscheidt van a l l e andere meervoudsvormen, als het voornaamwoord
achter de werkwoordsvorm staat. Ja we mogen wel zeggen, na wat boven terloops
is opgemerkt over de onbestaanbaarheid van een speule ik of lope ik, dat de
persoonsvorm vóór wy zich onderscheidt van alle andere praesensvormen door zijn
tweesyllabigheid. Hoe vast de grammaticale positie van die lange vorm vóor wy is,
blijkt uit de behandeling in het Dedemvaarts van verba als doen, gaon, sloan, staon.
Het is wy doet, goat, sloat, stoat, maar doede wy, goade wy, slaode wy, stoade wy.
Overeenkomstige vormen komen voor in Deventer (Lodeweges) en Rijssen (Pas),
2)
en Sassen § 82, 1 vermeldt ze voor het Ruinens .
1)
2)
Bezoen vermeldt zo'n vorm alleen bij de sterke werkwoorden; als hij het in § 98 over de
zwakke werkwoorden heeft, met streupn als model, noemt hij geen streup wy, maar ik neem
aan dat de zwakke werkwoorden zich in dezen evenzo gedragen als de sterke.
Naast die ‘volle’ vormen staan kortere als doew, goaw, sloaw, stoaw.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
122
Nu stel ik me voor dat die eigenaardige, door zijn karakteristieke afwijking van de
rest zeer frappante lange werkwoordsvorm, juist en uitsluitend vóor wy, overgedragen
is op de vorm van onderschikkende verbindingswoorden, eveneens juist en uitsluitend
vóor wy. Dat doet op het eerste gezicht wel wat gedurfd aan. Het heeft immers al
heel weinig van die mooie evenredigheden die we moeten opstellen om een
‘analogische’ vormverandering aannemelijk te maken. Die evenredigheid die b.v.
een jong kind in werking zet, als het door ‘verkeerde’ analogie sterke werkwoorden
zwak maakt: spelen: speelde = stelen: steelde. Dat is een ‘analogiewerking’ die we
ineens doorzien. Maar een ‘evenredigheid’ tussen een werkwoord en een voegwoord
of een betrekkelijk voornaamwoord? Dat is wel erg buiten de orde.
Toch is het zo gek niet als het lijkt. De grote en treffende overeenkomst tussen
speule wy en azze wy of datte wy is deze dat wy zo goed als nooit anders een
overeenkomstige positie in de zin inneemt dan na zo'n verbale persoonsvorm of
zo'n verbindingswoord. Laten we normaal noemen de positie met wy voorop, de
z.g. ‘rechte woordschikking’: wy doet, wy leeft, wy speult, enz. enz. Wordt er nu een
ander zinsdeel voorop geplaatst, dat inversie veroorzaakt, dan is het bijna altijd zo
dat er een persoonsvorm vlak vóor wy staat: Doar doede wy niet an; Starke draank
gebruke wy niet; 's Aovns mutte wy op tied nao bedde; Zuk volk wille wy by ons in
huus niet hebn; As 't mooi weer is, zitte wy aaltied buutn op de baanke. Het lukt
niet, wy, buiten de bijzinnen na een voegwoord, op een uit een oogpunt van
zinsindeling en zinsritme overeenkomstige plaats te krijgen behalve in levendige,
aanschouwelijke zinnen zonder een werkwoor-delijke persoonsvorm als En toe wy
an 't loopn jong! En 's morns wy d'r op uut! In negenennegentig van de honderd
gevallen gaat er in zo'n positie een verbale persoonsvorm onmiddellijk aan wy vooraf.
Zo wordt het begrijpelijk, dat door een soort ritmegevoel het onderschikkende
verbindingswoord vóor dat wy een overeenkomstige verlenging kreeg.
Tegen deze redenering zou men kunnen ‘opwerpen’, dat ook na
n e v e nschikkende voegwoorden wy op de overeenkomstige plaats staat, en in
nevenschikkende zinnen komt de verlenging niet voor. Men kan niet zeggen Hy wil
ons wat op de mouwe speldn, mare wy loat ons niet fopn of Wy mut voort, wante
wy mut zien daw (of datte
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
123
1)
wy!) op tied koomt Tegen die ‘opwerping’ zou aan te voeren zijn, dat in zulke
zinnen na het voegwoord altijd de gewone rechte woordschikking volgt; het zijn
eenvoudig twee ‘hoofdzinnen’ die met elkaar verbonden worden, en die verbinding
is meestal vrij slap; er is gewoonlijk een flink merkbare pauze tussen. En ook als
de spreker met een maar- of een want-zia begint, dus geen vóorzin van hemzelf is
voorafgegaan, is er die rechte woordschikking. Er is dus niets ‘aparts’ aan, dat
aanleiding kan geven tot inwerking van zinnen met een afwijkend model. Is hiermee
een eventuele ‘opwerper’ nog niet voldoende bevredigd, dan zou men ook nog
kunnen veronderstellen dat er aan dat ‘verlengen’ van het verbindingswoord iets
tot uiting komt van een streven tot ‘aanhaken’ van de persoonsvorm die in de
ondergeschikte zin vaak op ongewenst grote afstand van het onderwerp komt te
staan. Al is dan de wijze waarop dat ‘aanhaken’, dat ‘overbruggen’ gebeurt, en de
reden waarom het juist zó en specifiek vóor wy gebeurt, niet zo onmiddellijk duidelijk
als de ‘hollandse’ congruentie bij onderschikkende verbindingswoorden.
Maar laat ik niet proberen het analogische ‘instinct’ tot in finesses na te rekenen
en te verantwoorden. Men kan ook te veel willen uitrafelen en daardoor te weinig
bewijzen. Laat ik desnoods toegeven dat de afwezigheid van verlengde
nevenschikkende voegwoorden een kleine, maar ook niet meer dan een kleine,
moeilijkheid blijft. Daarentegen en daartegenover wil ik dan een bijzonderheid
vermelden, die aan de voorgestelde verklaring een niet onbelangrijke steun verleent.
In de voetnoot op pag. 116 is erkend, dat het hollandse azze, ovve en datte, als het
optreedt bij v e r l e d e n tijden van z w a k k e werkwoorden, analogisch moet worden
verklaard: er is daar immers tussen enkel- en meervoud generlei verschil. In het
Oosten echter is dat anders. Daar wijkt de vorm vóor wy in de verleden tijden op
karakteristieke wijze van de andere meervoudige persoonsvormen af. In het
Dedemsvaarts is het speuldn ze, beetn ze, maar speulde wy, bete wy. Zo ook in
het Ruinens: Sassen § 81, en het Rijssens (mededeling Pas). Niet in het Enschedees:
Bezoen § 94. Ook niet helemaal in het Deventers; de heer Lodeweges, aan wie ik
1)
Het is wel overbodig te zeggen dat dit theoretische mare en wante niet moet verward worden
met de ‘aarzelende’ verlenging van een woord met e..e..e, die na elk willekeurig woord en
ook vóor elk willekeurig woord kan optreden.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
124
enige voorlichting over Deventer te danken heb, deelt mij mede dat het Deventers
in dezen onderscheid maakt tussen de sterke en de zwakke werkwoorden: het is
wel grepe wy, bete wy, maar speuldn wy, daanstn wy. Intussen zegt men in Deventer
ook hadde wy, dache wy, brache wy: is het misschien zo dat de ‘gewone’ zwakke
werkwoorden (die met goed recht de ‘regelmatige’ zouden kunnen heten tegenover
alle andere werkwoorden) in de richting van de cultuur-taal genormaliseerd zijn?
Hoe dat zij, deze toestand maant tot enige voorzichtigheid met conclusies uit de
schaarse voorbeelden in de teksten van Broekhuysen, die voor Zelhem wel
verscheiden vormen geeft als toe haaldn ze, kaardn ze (blz. 79), maar als -e-vorm
bij wy maar éen, en wel juist hadde wy (wat hadde wy d'r mee te maakn, blz. 82),
ook een ‘onregelmatig’ werkwoord dus.
Genoeg intussen om te laten zien dat meestal, en in Rijssen, Dedemsvaart en
Ruinen altijd, de verbale persoonsvorm vóor wy, die merkwaardige -e als ‘uitgang’
heeft. De wy-vorm markeert zich weliswaar in de verleden tijd niet door
tweesyllabigheid tegenover de andere meervoudsvormen - ook speuldn ze en beetn
ze zijn twee-syllabig -, maar wel wordt de algemene positie van de -e-vorm erdoor
versterkt. Het blijkt nu immers zo te zijn, dat in een vrij uitgestrekt gebied die -e voor
wy optreedt in a l l e w e r k w o o r d s v o r m e n , hetzij tegenwoordigetijds of
verledentijds, hetzij zwak of sterk. Zo dringt zich die -e-vorm aan het ‘grammatisch
bewustzijn’ (of ‘onderbewustzijn’) wel heel sterk op als karakteristiek voor wy en
onafscheidelijk van wy. En het wordt te begrijpelijker dat die bij wy horende
persoonsvorm is overgedragen op verbindingswoorden die in de overeenkomstige
positie vóor wy staan.
Zo kunnen we in het oostelijke azze wy, ovve wy, datte wy, evenals in hun
westelijke tegenhangers, een geval van ‘congruentie’ zien. Die congruentie werkt
meer ‘uit de verte’, meer ‘op afstand’ dan de hollandse, en is aan veel beperkter
positie gebonden. Anderzijds tekent de overeenstemming met de werkwoordsvorm
juist door die enge begrenzing zich scherper af, en kan men, wegens de binding
aan éen persoonlijk voornaamwoord, niet aan het meervoud in het algemeen, met
meer recht nog dan voor de hollandse ‘congruerende voegwoorden’, de term
‘vervoeging’ ervoor toepasselijk achten.
U t r e c h t , november 1958.
C.B. VAN HAERINGEN.
C.B. van Haeringen, ‘Vervoegde voegwoorden in het Oosten’
Download