Naam: _________________________________ Eindtoets taalbeschouwing 1. Soorten woorden - zelfstandig naamwoord: o woord waar je de, het of een kan voorzetten o woord waar je meestal een meervoud of verkleinwoord van kan maken bv tafel, kast, vogel, huis, juf, … - bijvoeglijk naamwoord: o staat altijd bij een zelfstandig naamwoord o hoe- woord bv. grote, stoere, gele, zware, … - werkwoorden o doe-woorden o ik … , jij … , wij … bv werken, spelen, worden, antwoorden STAM: ik … (altijd in tt) NOEMVORM OF INFINITIEF: wij … (altijd in tt) 2. Zinnen - persoonsvorm o werkwoord o vraagzin maken en dan staat de persoonsvorm eerst - onderwerp o Wie of wat doet er iets? o onderwerp en persoonsvorm staan altijd bij elkaar - verbindingswoorden o met de hulp van verbindingswoorden kun je van twee korte zinnen een lange zin maken bv maar, want, doordat, toen, terwijl, wanneer, toch, … - verwijswoorden o woorden die we gebruiken om herhalingen te vermijden. o verwijswoorden verwijzen naar woorden die al eerder in de tekst voorkomen bv De man eet een broodje. Hij eet dat graag. - letterlijk en figuurlijk taalgebruik o figuurlijk: er wordt iets anders bedoeld dan wat er staat bv Van een mug een olifant maken: overdrijven - zegtaal o Zin die gezegd wordt staat tussen aanhalingstekens o Zin die gezegd wordt begint met een hoofdletter en eindigt op een leesteken o Beginaanhaling: voor aanhalingstekens een : o Eindaanhaling: na de aanhalingstekens een , De juf zei : ‘ Bravo . ‘ ‘ Bravo . ‘ , zei de juf.