Het thema van dit blok is: andere tijden taal Bij woordenschat leren de kinderen: woorden kun je op verschillende manieren leren: Woorden kun je onthouden m.b.v. een woordparaplu, een woordkast, een woordkaart, een tekst of d.m.v. uitbeelden. Bij spreken/luisteren komt aan de orde: Als je luistert naar mensen die iets vertellen, voorlezen of voordragen let je op: o Wie is de hoofdpersoon? o Wat is het plan of probleem? o Wat gebeurt eerst, wat daarna? Als je luistert naar mensen die informatie of hun mening geven let je op: o Waarover gaat het? o Begrijp ik alles? o Ben ik het met de spreker eens? Om juiste informatie te geven, moet je bedenken wat je wilt vertellen en in welke volgorde. Als je verslag doet, vertel je stap voor stap wat er gebeurt of gebeurd is. Bij een gesprek kun je reageren op elkaars mening of informatie. Je zegt allebei wat je weet en wat je vindt en je kan vragen stellen en doorvragen. Aan het eind van het gesprek trek je een conclusie. Dan zeg je wat je van het gesprek hebt geleerd. Bij taalbeschouwing gaan we aan de slag met; De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden. 1. Door van de zin een vraagzin te maken. Het woord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm. 2. Door de zin in de verleden tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 3. Door de zin in het meervoud te zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Het meervoud van zelfstandige naamwoorden kun je op verschillende manieren maken. Soms komt er –en achter (kers-kersen), soms komt er een –s achter (appel-appels) en soms komt er –eren achter (ei-eieren). Sommige woorden kunnen alleen in het enkelvoud staan (geluk). Andere alleen in het meervoud (hersenen). Als een zin precies zo gezegd is, dan noemen we dat de directe rede. (Sophie zegt: ‘Ik heb je getikt.’) Als de zin niet precies op dezelfde manier gezegd is noemen we dit de indirecte rede. (Sophie zegt dat ze je getikt heeft.) Bij schrijven komt aan bod: Zo schrijf je een weettekst met alinea’s: Kies een onderwerp. Maak een woordweb Maak een woordkast Schrijf de titel, de inleiding en de alinea’s. Een gedicht herken je aan de vorm. Elke zin begint meestal op een nieuwe regel. In sommige gedichten zit een volgorde. Het is dan een verhaalgedicht. Soms rijmt een gedicht, maar dat hoeft niet. De hoofdpersoon uit een toneelstuk heeft meestal een plan of een probleem. In het toneelstuk wordt duidelijk hoe het plan wordt uitgevoerd en hoe het probleem wordt opgelost. Als je schrijft, kun je kiezen uit verschillende tekstsoorten. verhalende teksten: een verhaal, een gedicht of een toneelstuk informatieve teksten: een weettekst of een verslagtekst contactteksten: een brief, een kaart of een e-mail. woorden die de kinderen gaan leren : het slachtoffer besmettelijke de barones de baron fortuin op de vlucht slaan foeilelijk de hertog directeur dinosaurus de daden de duisternis het geneesmiddel de handelaar machtig de moord de journalist levensgroot onbeweeglijk vondst het heden vredig het vaderland het verzinsel de hertogin de burcht ongehoorzaam het toernooi vervolgen de vluchteling spelling week van 27 mei werkwoorden overzicht woorden met x Je hoor /ks/, je schrijft x. Je schrijft ks niet altijd als x. Onthoud de woorden die je met een x schrijft. week van 3 juni werkwoorden: zijn, hebben, woorden die hetzelfde klinken kunnen, willen, mogen en zullen. week van 10 juni woorden met ‘s~ Bij woorden als ’s morgens en ’s maandags hoor je aan het begin /s/. Die schijf je als ‘s, Na ’s komt er een spatie. kaart WW7 kaart W16 (week A) kaart WW8 kaart R20 Er zijn maar drie verschillende persoonsvormen. De persoonsvorm met jij is geen aparte persoonsvorm, maar de ik-vorm of de hijvorm. jij ervoor? hij-vorm: jij loopt. jij erachter? ik-vorm: loop jij? Twijfel je of er een t bijkomt? Denk aan lopen. Jij loopt dus ook jij vindt loop jij? dus ook: vind jij? jij duwt duw jij? jij vindt vind jij? jij wordt word jij? jij durft durf jij? jij raadt raad jij jij praat praat jij? jij krabt krab jij? jij danst dans jij? kaart W17 (week A) De letter x komt in Onthoud de persoonsvormen Sommige woorden klinken Nederlandse woorden niet van deze zes werkwoorden. Die hetzelfde. Maar je schrijft ze veel voor. Veel woorden worden anders gevormd dan de anders. Denk bij zo’n woord met x zijn leenwoorden. Ze persoonsvorm van andere eerst na over de betekenis van komen uit een andere taal. werkwoorden. het woord. Hoor je ks? Dan schrijf je soms x. Maar er zijn meer woorden waarin je gewoon ks schrijft. niks, straks, boksen, reeks. Voor sommige woorden staat het vaste stukje ex-. Een ex-voetballer is iemand die vroeger voetballer was. Een ex-collega was vroeger een collega. woorden die de kinderen gaan leren schrijven de taxi ik ben ik kan lijden (van pijn) expres jij bent jij kunt leiden (van de leiding) extra ben jij? kun jij? hard (van harder) de box hij is hij kan hart (van harten) het examen ik heb jij mag moed (van moedig) de saxofoon jij hebt hij mag hij moet (van moeten) heb jij? hij zal hij heeft jij zult De komma-s laat zien dat er iets is weggelaten. Vroeger werd gezegd des morgens, nu zeggen we ’s morgens. ’s morgens ’s middags ’s avonds ’s nachts ’s maandags ‘s woensdags ‘s ochtends de ochtend ‘s winters dinsdags donderdags dagelijks wekelijks maandelijks jaarlijks begrijpend lezen Basis van onze methode is het werken met sleutelwoorden. Aan de kinderen wordt dit als volgt uitgelegd: Sommige teksten snap je niet meteen. Soms zit de tekst “op slot”. Gebruik je sleutelkaart om “de tekst te openen” Nadere informatie over sleutelkaarten kun u downloaden via de volgende link: http://dl.dropbox.com/u/1871088/sleutels%205.doc inhoud van de lessen Je hebt geleerd dat je sleutels kunt gebruiken om een tekst te openen. Eén sleutel kun je gebruiken voor het lezen. Twee sleutels kun je gebruiken tijdens het lezen. En drie sleutels na het lezen. Als je een tekst leest hoef je niet alle sleutels te gebruiken. Maar: hoe meer sleutels je gebruikt, hoe meer je uit een tekst haalt. Een sleutel gebruiken betekent: iets doen .Bij iedere sleutel hoort een zin, waarvan steeds één woord gekleurd is: de sleutelterm. (Soms zijn er meer woorden gekleurd. Die horen dan bij elkaar.) Daar moet je op letten als je de sleutel gebruikt. Het is handig als je bij iedere sleutel minstens drie sleuteltermen kunt noemen. woorden woordenschat begrijpend lezen adellijk de farao de hijskraan de kooi pips de sarcofaag het bouwwerktuig de gastvrouw de hofdame langzamerhand de piramide turen de branding gietijzer de hoffelijkheid het linnen de rebus vereren bulderen de handelswaar indruk maken op iemand de mythe reusachtig het vlas doorboren de hiërogliefen kil overwegen de roeiriem de wand