fundamentele wijsbegeerte

advertisement
FUNDAMENTELE WIJSBEGEERTE
TOELICHTING
*opgebouwd rond thema ‘denken’ & ‘zijn’
 focus op wijsgerige kennis- en werkelijkheidsopvattingen (in filosofische systeembehandeling)
 achterliggende intuïtie is moderne gedachte:
- De wereld is niet zomaar gegeven, maar wordt ontsloten door het denken (vd mens),
mens brengt onderscheidingen aan en structureert de wereld.
- GEVOLG:
 Ons denken/kennen is bepalend voor de manier waarop de dingen aan ons
verschijnen. (vb. Leviticus – 3eboek bijbel – dood, menselijk embryo,…)
 De manier waarop de dingen aan ons verschijnen is bepalend voor de verdere
uitbouw van ons denken/handelen. (vb. probl. onreinheid, moreel verbod)
 TECHNISCH: verbinden van twee filosofische subdisciplines:
1° De vraag naar ware kennis: wat is kennis?
- Domein vd epistemologie (Plato: cf. epistèmè vs doxa)
- Klassieke vragen van epistemologie (wanneer kennen we iets?, hoe komt ware kennis tot stand?)
2° De vraag naar ware werkelijkheid: wat is werkelijk?
- Domein vd metafysica (Aristoteles: cf. meta ta physica)
- Klassieke vragen v metafysica (wat is grond & bestemming v werkelijkheid? Eenheid in veelheid?)
 In de regel zijn filosofische mensbeelden (antropologie) en de kijk op het morele handelen (ethiek)
schatplichtig ad wijsgerige visie op de verhouding van ‘denken’ en ‘zijn’.
Vb. supra: boek Leviticus (maar = wetboek!)
Vb. Plato: ware kennis/werkelijkheid id ideeën  dt inzicht bepaalt zijn visie op mens en morele handelen
*uitgewerkt in drie periodes: p.24-27 (!)
de vraag naar het ware denken en werkelijkheid verschillend beantwoord
- OH/ME: buiten de mens (waarheid overstijgt ons, cf. christelijke traditie)
- MT: binnen in de mens (mens ziet zz als oorsprong & fundament vd ware kennis/werkelijkheid)
(cf opkomst moderne wetenschap)
- HT: onder verwijzing naar een binnen dat tegelijk een buiten is (mens begrijpt dat hij als drager vd
ware kennis/werkelijkheid zelf gedragen wordt, daar waar de mens zz opwerkt tot oorsprong en
fundament, eig zelf onderhevig a onderliggende factoren  moderne mens was overmoedig)
decentrering vh subject
Centraal hierin: de moderne SUBJECTSCONSTITUTIE: het moment waarop de mens zz begrijpt als subject
INLEIDING: DENKEN EN ZIJN (voorlopige bepaling van filosofie)
I. PROBLEEMSTELLING
1.1. Vertrouwdheid en verwondering
dagelijkse omgang met dingen (vertrouwdheid)
uiteenlopende gebeurtenissen
besef dat niet alles zo evident is (nt oppervlakkig: fundamentele vragen)  i eerste instantie destabiliserend
 acuut zinverlies (verhindert ons om ng langer evidentie dingen it zien) vertwijfeling/productief
 verwondering: vertrekpunt voor een theoretische reflectie  nieuw betekenisgeheel
(wezenlijk voor de filosofie: op zoek nr nieuwe antwoorden – begin & beginsel (archè) wijsbegeerte)
1.2. Verwondering en contingentie
- VERWONDERING: getroffen worden door het ‘er-zijn’ of ‘zo-zijn’ vd dingen, vanuit het besef dat die
dingen evengoed niet of ook anders hadden kunnen zijn (feitelijke dient zich als contingent a)
*theoretische reflectie  (vormen v acuut) zinverlies: existentieel ingrijpend (mbt wrklk bestaan)
- CONTINGENTIE: wat niet noodzakelijk, maar toevallig is: wat ook anders had kunnen zijn
(aan die contingentie ontlenen de dingen hun betekenis, vb. partnerkeuze, tgn achtergrond v andere
mogelijkheden – betekenis omdat ze anders-mogelijk zijn)
1.3. Contingentie en orde
- In een volstrekt contingente realiteit valt nt te leven:
radicale contingentie  (extreme) desoriëntatie (geen orde, structuur, samenhang)
- Daarom kan verwondering alleen een vertrekpunt zijn  brengt reflectie op gang om die contingentie
opnieuw te ordenen en een plaats te geven – nieuwe ordening
- VICIEUZE CIRKEL: nieuwe ordening na verloop v tijd vanzelfsprekend – verwondering - …
1.4. Denken als ordenen
 Denken moet contingentie beheersen (samenhang & structuur aanbrengen)
- Belangr onafhankelijkh vh denken ih structureren en ordenen v contingentie i ervaring vd wereld
(cf cultuurverschillen, ook op het vlak vh individuele bestaan)
 door het denken geconstrueerde samenhangen vatbaar voor STOLLING & STAGNATIE
(vastgelegd  w vanzelfsprekend, halsstarrige opinies, waardeoordelen, evidente
uitgangspunten vr h denken en handelen vh individu  gevestigd ‘weten’)
denken beschouwt taak als afgelopen & verdedigt ng enkel verworven beheersing v conting
- Denken vervult dubbele rol:
ontwerpt een samenhang & laat vanzelfsprekende dn weer als contingent verschijnen
- Denken hft tal v ‘denkvormen’ ontwikkeld om de ervaring v contingentie beheersbaar te houden:
wetenschap, (vroeger: mythen, magie) astrologie, alchemie, kunst, religie, filosofie
 Het proces van ordenen is in principe nooit voltooid, continue bezigheid:
geen enkele denkordening blijkt ooit i staat de complexiteit vd realiteit definitief te vatten
(verwondering laat zich nooit definitief uitschakelen)
1.5. Filosofische verwondering / wat is filosofie?
*waarde vd verwondering als vertrekpunt vd filosofie: weet ook de hardnekkigste vanzelfspr te contrasteren
- Geradicaliseerde verwondering: de vraag rijst naar de mogelijkheid vh feitelijke
(al wat is w voorwerp v verwondering, werkelijkheid zoals ze ons toeschijnt?)
o KERNPROBLEEM vd filosofie: afstand tss denken en zijn + effecten v die afstand op de manier
waarop de werkelijkheid in ons denken gestalte krijgt
(wat is denken/werkelijkheid & hoe verhouden die zich tov elkaar?)
- FILOSOFIE: ( ‘ongebonden kritiek v gevestigde vormen v weten’)
°vraagt nr waarom vd gevestigde ordeningen (= vormen van weten,
ordenen = onderscheiden, weten dat er iets te onderscheiden valt)  reflexief & kritisch
°een praktijk v vragen stellen en tegelijkertijd zelf een vorm v weten (brengt onderscheid aan tss
het weten en zijn redenen)
°eigenheid: ongebondenheid (normatief – zo vrij mogelijk v gevestigde waarden & normen
methodologisch – wil zich niet houden aan bep methode)
II. THEORETISCHE MODELLEN
Zullen we ooit iets definitiefs over de verhouding tss denken en zijn kunnen zeggen?
(meerderheid: ja)
MAAR:
*scepticisme: niets met zekerheid zeggen over verhouding D/W, zullen nooit in staat zijn te
achterhalen of de wereld de orde vertoont die haar wordt toegeschreven in ons denken
-bezwaar: door stelling ‘illusie’, is er een oppositie met werkelijkheid
(door alles in twijfel te trekken benadrukt scepticus het belang vh onderscheid tss schijn en
werkelijkheid – algemene geldigheid)
* relativisme: opinie over de echte werkelijkheid  elk antwoord moet w begrepen vanuit de
positie van diegene die het antwoord geeft (voorstellingen vd realiteit zeggen weinig over realiteit
zelf, maar alles over positie en perspectief vd waarnemer)
-bezwaar: (cf tgen scepticisme) vertrekken vanuit de achterliggende gedachte dt ht in principe
mogelijk is om universeel ware, want met realiteit overstemmende, uitspraak te doen
 AFFIRMATIEVE BENADERING:
*realisme: er bestaat een werkelijkheid die in zz geordend is en het denken is gemachtigd om die
samenhang te achterhalen (denken maakt deel uit vd realiteit)
*idealisme: de werkelijkheid die we kennen is primair een denkinhoud, een product vh denken
(bestaan vd werkelijkheid w nergens bevestigd dan ih denken zelf)
NABESCHOUWING
I.
WAT IS FILOSOFIE NU EIGENLIJK?
 Filosofie stelt een (1) specifiek soort vragen, (2) doet dat vanuit een bijzondere motivatie en (3)
onderscheidt zich daarbij van verwante vormen van weten (drie elementen vormen karakterisering)
II.
DE VRAAG VD FILOSOFIE
- Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges (20steE) – ‘De analytische taal van John Wilkins’ 1952
citeert een zekere Chinese encyclopedie ‘Hemels emporium van welwillende kennis’
volkomen ondoorzichtige ordening + vb. Bibliografisch Instituut v Brussel (project 2 advocaten)
UDC-codes (ook chaotisch te werk!)
vb. joodse verbod op eten varkensvlees
”kennelijk bestaat er geen classificatie vh universum die niet arbitrair en hypothetisch is”
(willekeurig, voorlopig –tot tegendeel is bewezen– en nt voor iedereen inzichtelijk)
 Ook wij bevinden ons ie geordende wereld die we als vanzelfsprekend ervaren,
(ook arbitrair en voorlopig) ook wij dagelijks bezig met ordenen vd wereld
DEFINIËREN: filosofie is een instantie die vraagt naar het waarom (de rationaliteit) van die (ook anders
mogelijke) ordeningen (zie 1.5.)
filosofie is dus een aparte praktijk v vragen stellen (nt het voorrecht v beroepsfilosofen, iedereen)
III.
DE REDENEN VD FILOSOFIE
Dubbel antwoord:


omdat ze geïnteresseerd is in de waarheid v die ordeningen
omdat ze hoopt bij te dragen tot het beantwoorden vd fundamentele
vraag nr de plaats en de betekenis vd mens id wereld
- fundamentele vraag vd mens: hoe zich te situeren tov de wereld? (rationaliteit tn dienste van)
(mens hft gn ‘natuurlijke’ plaats id wereld, behoefte om zz een plaats te geven ih ruimer geheel)
DEFINIËREN: filosofie is een onderzoek nr de grondslagen (rationaliteit) ve gevestigde vorm v weten,
met de bedoeling de mens te positioneren in de wereld
IV.
DE EIGENHEID VD FILOSOFIE  ‘ongebonden kritiek v gevestigde waarden en normen’
- Verschillen tss filosofie en andere vormen van weten?
1) Is een reflexieve activiteit
laat zich niet primair in met de wereld, maar mt de manier waarop er ordeningen in die wereld
zijn aangebracht (is dus een kritiek op de mythe, religie, ideologie, kunst en wetenschap)
ze tracht niet zelf orde id wereld aan te brengen ( religie, wetenschap)
geeft ad filosofie een eigen historische dimensie
*filosofie w gedwongen om haar kritisch reflexieve activiteit telkens te hernemen omdat haar
object telkens verandert
*indien het object vd filosofie historisch wijzigt, moeten ook haar conceptuele middelen
wijzigen, aangepast worden (vb. Franse Revolutie  gemondialiseerde democratie)
2) Ongebondenheid
- nt dr vooropgestelde normen en waarden gebonden (zonder NORMATIEVE vooringenomenheid)
- nt gebonden door disciplinaire grenzen (gn METHODOLOGISCHE gebondenheid)
 tegelijk haar kracht & zwakte: in principe kan ze alles tot object vd filosofie maken MAAR
vakspecialisten erkennen de geldigheid vd filosofische kritiek zelden (vrij vd heersende methode)
- Gelijkenissen tss filosofie en andere vormen van weten?
1) Filosofie onmiskenbaar dr een ‘wereldbeschouwelijke interesse’ gedragen
Zelf ook een vorm van weten doordat ze als kritiek onderscheiden aanbrengt id wereld!
(niet louter een reflexieve activiteit)
2) Andere vormen v weten kunnen evenzeer een kritiek op de gevestigde vormen van weten
inhouden (de filosofie hft nt het monopolie vd kritiek)
3) Het ongebonden karakter vd filosofie betekent nt dat zij op geen enkele manier aan normen
en waarden verbonden is  als een integraal deel ve ruimere cultuur en samenleving w ook
de filosofie onherroepelijk beïnvloed door heersende normen en waarden
DEFINITIEVE DEFINITIE: FILOSOFIE VINDEN WE TELKENS WAAR ER OP EEN ONAFHANKELIJKE WIJZE GEVRAAGD W NAAR DE REDENEN
VAN GEVESTIGDE ORDENINGEN OF GEVESTIGDE VORMEN VAN WETEN, OM OP DIE MANIER BIJ TE DRAGEN TOT HET BEANTWOORDEN
VAN DE VRAAG NAAR DE PLAATS EN DE BETEKENIS VD MENS ID WERELD.
V.
DE BETEKENIS VD FILOSOFIE VOOR ANDERE DISCIPLINES
- Kritische reflexieve activiteit
- Doordat ze vraagt naar de grondslagen vd gevestigde vormen v weten, raakt ze ook wat die vormen
van weten met elkaar verbindt  ruimere samenhangen  stimuleren de kritische activiteit vd
filosofie (gezichtspunten van waaruit de afz vormen v weten diepgaander kunnen w bevraagd)
- De activiteit vd filosofie: in een eeuwenoude traditie ingebed (ruime instrumentarium a hulpmiddelen,
methodes, begrippen, redeneermethodes,…)
 Zij vormt de plaats waarin afstand kan genomen w v eigen discipline en waar een instrumentarium w
aangeboden om de eigen discipline op haar grondslagen te bevragen
HFDST.1 : DENKEN ID OUDHEID, OP ZOEK NR EEN STABIELE WERKELIJKHEID (6eEvC-6eEnC)
I. DE OORSPRONG VH DENKEN
1.1. Van mythos naar logos ontdekking ratio, breken met de door mythe beheerste opvattingen
- Voor 6eEvC: Griekse cultuur oraal (mondelinge overlevering)
- Normen- & waardensysteem ligt vast en krijgt gn kritiek
 waarom w beantw met MYTHE (oergebeurtenis – tijdloze oorsprong, myster. & god. krachten)
(in de mythe al wel een interesse om t verklaren en t weten, evenwel ng niet kritisch)
e
- 6 E: CULTUURSCHOK dor contact mt vreemde volkeren + zucht naar vernieuwing
(uitbreiding Grieks grondgebied dr kolonisatie en handel)
 NIEUWE WERELDBESCHOUWING (op zoek nr nieuwe rationele verklaringsmethoden)
(‘Griekse droom’ consequenties mens maatschappij dr overgang mythos – logos)
 Kritiek op de mythe en het omhelzen vd logos = BEGIN VD FILOSOFIE
(eigen rede, gn beroep op bovennatuurlijke instanties)
Rationaliteit: methodische aanpak vd verklaring vd wereld, die aanspraak maakt op universele geldigheid en
die objectief inzichtelijk en systematisch geordend wil zijn (versch invulling in versch periodes)
(geldig voor alle dingen – door iedereen verstaanbaar – samenhang, verzoenbare verklaringen v dingen)
- O.a. Claude-Lévi Strauss stellen dat binnen de bestaanshorizon vd mythische mens de mythe een even
waardevolle strategie is als de wetenschap in e dr techniek beheerste samenleving
- Mythos en logos: zelfde bedoeling  beheersing ve mysterieuze wereld
- Eerste rationalisering plaatsgevonden (mytho-LOGIE): chaos in mythes verholpen
- DESACRALISERING: natuur w gescheiden vh sacrale
1.2. De natuurfilosofen: op zoek nr de oerstof
- Dr handel, economie en sociaalculturele contacten  nood aan meer kennis&kunde
geleerden(sofoi): natuurverklaring & kosmologie belangr taken (natuurfilosofen)
kosmos = rationeel geordende logos (beheerst dr immanente krachten id natuur zelf)
verklaringsmodel eerste filosofen MATERIALISTISCH
*materieel oerbeginsel waaruit gehele werkelijkheid bestaat!
- Thales: water
- Anaximenes: lucht
- Anaximander: het onbepaalde
- gaan ervan uit dat de structuren v ons denken (logische orde) identiek zijn aan de structuren vd
realiteit (ontologische orde) – ratio essendi = ratio cognoscendi
1.3. Het relativisme vd sofisten
- Keerzijde ‘onttovering’: traditionele samenlevingsverbanden op losse schroeven
(vroeger: evidentie van waarden en wetten  problematisch i verhouding t andere volkeren)
spanning tss natuur & cultuur  allerhande maatschappelijke en politieke veranderingen
(democratische stadstaat – gerationaliseerd)
- SOFISTEN (5eEvC): rondtrekkende leraren (onderwijs i retoriek en kunst v disputeren)
woord/logos herleidt tot puur machtsmiddel
(dr kritiek van oa Plato sofist peioratieve bijklank, soms onterecht)
o Protagoras: overtuigde relativist (“mens is de maatstaf van alle dingen”)
 Vandaar noodzaak om anderen te overtuigen en eigen waarheid ruimer ingang doen vinden
KRITIEK: sofistische afwijzing v elke absolute maatstaf  KLOOF TSS KENNIS EN WIJSHEID ( Socrates, Plato)
1.4. SOCRATES (469-399vC)
- Cesuur: vraagt nt langer nr de natuur, maar nr de MENS
- Deugd = inzicht (INTELLECTUALISME – deugd vr een Griek = goed zijn in iets) = gelukkig zijn
 innerlijke overtuiging (rationele weten) rechtstreeks merkbaar in uiterlijke handeling
o Logos nt langer machtsmiddel, maar plaats waar inzicht, waarheid&deugd tot stand komen
o Gnoothi seauton: ken uzelf
Monoloog Sofisten  Dialoog Socrates (kritisch vraag&antwoord – ‘weet zelf niets’ – ironie dwingt reflectie)
- Kalogathia (frappante tegenstelling: lelijk, maar goed)
- Apologie (Plato): ‘verderfelijke invloed op jongeren & geen respect voor goden (daimonion)’
o Subversieve en provocatieve houding tov geldende machten  doodstraf
1.5. De latere Oudheid
- Griekse wereld: opgebouwd uit polis
- MAAR: Philippus van Macedonië – Alexander de Grote (356-323)  hellenistische beschaving
- Daarna: RR lijft gebieden opvolgers Alexander in  Rome als erfgenaam Griekse beschaving
- Schaalvergroting KOSMOPOLITISME (wereldburgers, hele kosmos is hun polis)
- Onderworpenheid a centraal gezag  individualisering paradoxaal gevolg vd schaalvergroting
II. ZIJN EN WORDEN
Centrale probleem: verhouding ‘zijn’ vd ware werkelijkheid (eeuwig, onveranderlijk en universeel) &
‘worden’ vd zintuiglijke werkelijkheid (momentaan, veranderlijk, particulier)
2.1. Parminedes  Heraclitus (universele immobilisme  universele mobiliteit)
- Parminedes v Elea (515-440): radicaal – ‘het zijnde is, het niet zijnde is niet’
‘Over de natuur’: keuze voor ‘weg die is, onmogelijk dat zij niet is’ BESLISSEND VOOR DE WESTERSE FILOSOFIE
1) Het zijnde kan niet ontstaan (eeuwig & onvergankelijk)
2) Het zijnde is niet deelbaar (gn gradaties in ‘zijn’)
3) Het zijnde is onbeweeglijk en begrensd (absoluut afgescheiden vh niet zijn,
volledig ontplooid, gn mogelijk om verder te gaan)
4) Het zijnde is volmaakt (gn resultaat ve wordingsproces)
5) Het zijnde is bolvormig (“volmaakt en begrensd” – in alle richtingen identiek)
( zijnde blijft ng volledig doortrokken van materialiteit vr Parminedes, gn abstract zijnsbegrip)
- Heraclitus v Ephese (543geb.): ‘alles vloeit, niets is blijvend’
 Spanningen tss tegengestelden is wezenlijk voor de orde vd wereld
 Door voortdurende verandering kan wereld bestaan
2.2. PLATO (428-347)
- Platoonse leer = omvattende, systematische leer (filosofische disciplines vormen eenheid)
- Filosofische, fictieve dialogen (zelf afwezig – eigen opvatting gn sinecure?)  genre zelf bedacht
- Werken geschreven over tijdspanne v 50 jaar  evolutie
Uitdrukkelijk in voetsporen Socrates MAAR verruimt de thematiek
*Belangstelling vr morele opvoeding  moraliteit funderen op ware kennis (nt gefundeerd – kwetsbaar)
KENNIS = vatten vh algemene, abstracte (de eenheid in veelheid) – nt zichtbaar mr meer werkelijkheidswaarde
(vb. volmaakte cirkel)
 CONCLUSIE: ware werkelijkheid is BEGRIPPELIJK (elders te vinden dan in zintuiglijke wereld)
= grondidee platoonse leer
KENNIS = algemeen, universeel & eenheidstermen (vereist stabiliteit en objectiviteit  werkelijke wereld)
kritiek relativisme: stelt alle vertrouwen in waarnemen (is niet stabiel en verschaft nt a iedereen zelfde inzicht)
 Verruimt: instabiliteit vd waarneming ligt aan de instabiliteit vd waarneembare dingen zelf
(nooit zuiver, altijd vermengd met hun tegendeel)
Waarneming absoluut onvoldoende als basis voor de kennisverwerving!
Verschil meningen en kennis: waarneming kan tot ware meningen leiden, maar die zijn geen kennis
want kan nt verklaren waarom ze waar is  voor kennis inzicht in ware werkelijkheid nodig
(objecten vd kennis – epistèmè TOV objecten vd mening – doxa)
APARTE IDEEËNWERELD
 Aparte bestaan vd ideeën (ijkpunten die ons toelaten de wereld rondom ons te begrijpen)
NOODZAKELIJK omdat de ware werkelijkheid zowel het kennende subject als de gekende objecten
overschrijdt
1) WW overstijgt subject, omdat ze onafhankelijk is v wie haar inziet (het is niet omdat ik iets niet
ken, dat het daarom ook niet bestaat)
2) WW overstijgt het gekende subject: ideeën bieden kennis die onafhankelijk vd waargenomen
dingen geldig is (nooit ten volle in zintuiglijke dingen belichaamd)
 Onderscheid tss wereld worden en wereld zijn (onoverbrugbaar, nt als ruimtelijke splitsing, in
de eerste plaats gaat ht om het intelligibele aspect v die wereld)
PARTICIPATIE EN DE IDEE VH GOEDE
Concrete wereld nooit pure flux (een koe houdt nt opeens op met een koe te zijn) – verband
 Stabiliteit id zintuiglijke wereld : DINGEN ZIJN EEN AFSCHADUWING VD IDEEËN - PARTICIPATIE
(nabootsing –mimèsis– werkelijkheidswaarde afschaduwingen kleiner dan ideeën zelf)
 ideeën vervullen ook rol van ORDENINGSPRINCIPES (begrijpen orde id wereld = kennis vd ideeën)
Connecties tss de ideeën onderling – bestaan niet onafhankelijk van elkaar (!)
*’koinonia’ = onderlinge verwevenheid vd ideeën (notie v gemeenschap zelf blijft mysterieus)
DE IDEE VH GOEDE: (cf de zon in de zintuiglijke wereld)
– goede is boven alle andere ideeën en zelfs boven het zijn verheven (hiërarchie vd ideeën)
(het volmaakte doel waarnaar elke concrete verschijningsvorm streeft en wordt getoetst)
– enigmatisch: Goede transcendenteert toch altijd kennis (ONKENBAAR!)
– gedachte: HET ZIJN IS IN SE GOED (het kwaad enkel als pervertering vh goede, parasitair tov Goede)
- alle kennis vd ideeën is A PRIORI (gevolg v autonome operatie vh denken, als voorbeeld: wiskunde)
wij hebben met ons kenvermogen altijd toegang tot kennis, zelfs zonder waarneming
theorie vd ANAMNESE (voor geboorte ziel deel vd ideeënwereld, kennis verloren gegaan)
maieutiek om sluimerende kennis terug te activeren
dmv DIALECTIEK (hoogste vorm v wetenschap) doel v filosofie: ‘leren sterven’
(loslaten lichamelijkheid!)
dialectiek = begrippenanalyse (enkel dr dialoog, woord/wederwoord te bereiken)  Aristoteles, Kant
(de concrete realiteit is niets anders dan het materieel uitwerken van een begrippelijke structuur)
2.3. ARISTOTELES (384-322)
+ kader p.70-72
- Als eerste expliciet de bedoeling om een ALLESOMVATTEND SYSTEEM V WETEN te ontwikkelen
(systematische traktaten over een groot aantal wetenschappelijke disciplines: logica, biologie,…)
gaat consequent empirisch te werk (NIET zoals moderne wetenschap)
o Niet experimenteel
o Niet kwantitatief, nauwelijks aandacht voor mathematica
 Zijn model is gericht op het achterhalen van de VORM, DOELGERICHTHEID & de FUNCTIE v wat hij
waarneemt.
 Ontologie vertrekt vd beschrijving vd algemene kenmerken (tien CATEGORIEËN) – waaronder
substantie, kwaliteit, kwantiteit, activiteit, relatie, tijd, plaats, ondergaan, houding, aanhebben
vervult fundamentele rol van de DRAGER (v de andere accidenten)
de enige categorie die op zichzelf kan bestaan en blijvend identiek is met zz – SCHEIDBAAR
- Aristoteles bekritiseert ideeënleer van Plato:
Er is geen andere wereld die we moeten verklaren, dan de wereld die wij dag in dag uit waarnemen
en die realiteit draagt de principes voor haar verklaring in zich.
- Substantie? Een concreet aanwijsbaar object (nooit een algemeenheid)

o
o
WAT MAAKT DE TASTBARE ZINTUIGLIJKE DINGEN TOT WAT ZE ZIJN?
hylemorfisme (stof – hylè en vorm – morphè)
elk concreet ding ontstaat doordat er een bepaalde vorm wordt
opgelegd aan de materie die in zichzelf volstrekt onbepaald is, maar
wel bepaalbaar is, vorm is volledig v materialiteit ontheven – de
concreetheid vd substanties is te wijten aan hun materialiteit
overeenkomst platoonse idee: vorm als idee MAAR dat wezen
bestaat niet op zichzelf, altijd aanwezig in zintuiglijke wereld
Onze kennis gaat niet over substanties, noch over materie, maar UITSLUITEND OVER VORM.
(universele wezen dt ervoor zorgt dt die indiv substantie tot een bep klasse v zijnden behoort)
KENNIS komt er dan op neer die wezensvorm te abstraheren vanuit de waargenomen
constellatie van stof en vorm (dematerialiseren en deindividualiseren)
- FUNCTIE die e ding te vervullen heeft, bepaalt de wezensvorm volledig  vorm = DOELGERICHT
Dus: VORM  DOELGERICHTHEID  FUNCTIE
- TELEOLOGIE (doelmatigheid id natuur)
 NW: lange tijd van uitgegaan dat alles in natuur doelgericht was
 Pas met Darwin: blinde processen v natuurlijke selectie (toevalligheden)
 Aristoteles zet zich resoluut af vd toevalligheden  doeloorzakelijkheid!
- bij natuurlijke dingen is doel inherent gegeven
(elke soort eigen volmaaktheid die met de vorm is meegegeven)
- bij levende wezens: ZIEL is de VORM vh lichaam
(binnen ziel gradaties: puur vegetatief – vegetatief/sensitief – vegetatief/sensitief/rationeel)
Voor de mens: een volmaakte mens zijn (doelgerichtheid) en dus hoogste vermogens (redelijkheid)
op een volmaakte manier ontplooien
(!) de doelgerichtheid is niet enkel id vorm aanwezig, echter ook a fortiori als streefdoel waarnaar
de substantie (vorm en materie) kan evolueren
ACT & POTENTIE
 HOE IS VERANDERING ID REALITEIT MOGELIJK?
 Act tov Potentie
Elke bestaande constellatie van stof en vorm is een actuele toestand, die
kan overgaan in een andere toestand doordat elke ACT in zich de
mogelijkheid (POTENTIE) draagt om die bepaalde modificatie te ondergaan.
Die POTENTIE is op haar beurt doelgericht.
BEWEGING = actualisering van wat potentieel aanwezig is
 Twee begrippenparen niet los van elkaar:
*de actualisering v potentie = realiseren vd vorm die als doel gegeven is
(potentie neemt af naarmate meer vorm is gerealiseerd)
*entelechie: elke actuele toestand draagt al vorm in zich, is dus al in zekere mate de realisering van
een doel
HET GODDELIJKE
- Zoekt ook inzicht id hoogste, goddelijke werkelijkheid
- Anders dan id religie is de god vd filosofen het hoogste dat zich binnen het systeem aanbiedt
 God van Aristoteles: puur vorm, puur act (hoogste act bestaat in het realiseren vh hoogste vermogen
en dat is het denken)
 ZUIVERE DENKACT en wel vh hoogste object (de rede)  een zichzelf denkend denken
 hoogste oorzaak van elke beweging: het doel dat alles naar zich toe trekt: ONBEWOGEN BEWEGER
 echter GEEN SCHEPPER (dat zou potentie binnenbrengen in zijn bestaan)
 Het eeuwige, nooit bereikte streefdoel van alles wat beweegt (volmaakt: zuiverheid v pure act)
HFDST.3 : HET SUBJECT IN HET CENTRUM: DE MODERNE TIJD
I.
-
INLEIDING
1.1. Een nieuwe tijd breekt aan
Vanaf 16eE: hele transformatie id cultuur vh westen
Vb. Michelangelo’s fresco De Schepping – Adam neemt e minstens even dominante plaats i als God
Vb. Daniel Defoe’s Robinson Crusoë (1719) – het individu neemt zelfzeker zelf situatie id hand
DE ONTDEKKING VH SUBJECT: mens ontdekt zichzelf als een bewust denkend en handelend ‘ik’, staat
ih centrum vd wereld en van daaruit krijgen zijn projecten betekenis
Moderne tijd (16e-19eE): geen uitvinding v hedendaagse historici – versch. filosofen en wetenschappen
ZELF de moderniteit aangekondigd
- Nieuwe wetenschap(smethode): radicaal andere verklaring vr de wereld en de dingen
(uitbouw vd newtoniaanse wetensch: idee van mechanistische, kwantificeerbare realiteit dia 3)
- Wetensch.ontwikk dwingen filosofie, in confrontatie mt de moderne NW, zichzelf te herdefiniëren
(zelf wetensch w/grondslagen leveren vr die nieuwe wetensch/domeinen onderzoeken buiten die v NW)
fijne lijn tss wetensch en filo: grote geesten vdie tijd menen dat hun nieuwe wetensch ook een
nieuwe (betere) filo inhoudt (pas eind 18eE besef dt filo en wetensch nt dezelfde doelstellingen)
RENAISSANCE EN HUMANISME



Eerste fase: renaissance/humanisme (Erasmus, Thomas Morus)
willen loskomen vd verstarde middeleeuwse scholastiek, zoeken daarvoor opnieuw
aansluiting bij de oudheid (kritische edities v oude teksten)
Godsdienstige vernieuwingsbewegingen: Reformatie (Maarten Luther)
krachtige kritiek op kerk – authentieke geloofsbelevenis: relatie tss God en gelovige zelf komt
centraal te staan (geloof vh individu w beslissende factor)
Opkomst van nieuwe wetenschappen en ontdekkingen op versch terreinen geven samen mt de
aandacht vr het subject opnieuw een impuls ad filosofie
filosofen werken ae nieuwe synthese – op basis vd menselijke rede
(maar steeds besef dat de mens ingeschakeld is ie ruimer geheel!)
VERLICHTING
- Vanaf 18eE – Verlichting – klemtoon op de mens als subject neemt ng toe
- Brede maatschappelijk-culturele stroming - grote verschillen
(Frankr: politieke en maatsch dimensie, Duitsl: cultureel en filosofisch)
- Gemeenschappelijke kenmerken:
 KRITISCH KARAKTER: kritische discussie met alle vormen v traditie
(al wat de rationele toets nt doorstaat  betwijfeld)
 EMANCIPATORISCHE TENDENS: (zowel theoretisch als praktisch)
opkomen vr de autonomie vh individu
 De verlichte mens ziet zichzelf nt langer gebonden a verplichtingen en conventies (veelal religieus)
 VOORUITGANGSGEDACHTE: geloof id redelijke ordening vd werkelijkheid vormt
basis voor typische optimisme vdie tijd
‘op weg naar een betere tijd’
- Bekendst en invloedrijkst in Frankrijk
*Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers – samenwerking v alle
vooraanstaande geleerden bijdragen tot de vooruitgang vd menselijke kennis (alle kennis op het terrein
v wetenschappelijk onderzoek en techniek w voorgesteld a e breed publiek)
*de Franse Revolutie: culminatiepunt vd Franse Verlichting
- Belangrijke tegenbeweging vanaf de 18e & volop in de 19eE: ROMANTIEK (Hamann, Herder)
opnieuw aandacht voor gevoel en klemtoon op eigen geschiedenis en cultuur
( nadruk op de rede en haar universele aanspraken)
1.2. Een nieuw type van weten
Wat maakt het moderne weten zo radicaal verschillend v OH en ME?
Dubbel antwoord: DIFFERENTIATIE vh weten en de bijzondere rol vh SUBJECT
o
DIFFERENTIATIE (& FRAGMENTATIE) vh weten
 Vroeger: diverse vormen v weten vormen hiërarchische ordening
(grote overkoepelende synthese – vb. alle krijgt betekenis tgen christelijke achtergrond)
premoderne weten is één
 Proces van UITSPLITSING & VERZELFSTANDIGING
 Ontstaan van autonome NW uit filosofie (uitsplitsing)
 Emancipatie doet zich voor op zowel alle domeinen
(politiek, recht, economie, moraal)
o
-
Dragende rol vh SUBJECT
 Alle verhoudingen tot de realiteit w id moderniteit begrepen als ontstaan en
gefundeerd in de menselijke subjectiviteit (oorsprong&fundament ware kennis)
Groeit uit tot  Kants copernicaanse revolutie
 KENNEN = MAKEN
enkel wat we zelf maken kunnen we volledig en nr waarheid kennen
subject als actieve maker, object als passief gemaakt
 subject-zijn is een OPGAVE
verlichting = aandurven om zelf te denken
pas als het subject zelf denkt en zelf oorsprong, fundament en drager vh eigen weten wordt, zonder
zich te laten bevoogden door allerlei instanties (vb.kerk) is er sprake van verlichting
= BEVRIJDING v bevoogding (idee dat vooruitgang in wetensch en techniek vrijheid tot stand brengt)
II. HET RATIONALISME: RENÉ DESCARTES (1596 – 1650)
2.1. Op zoek naar een nieuw en zeker uitgangspunt
- Wil een filosofie ontwerpen aangepast ad nieuwe ontwikkelingen – enige manier om ng te
concurreren, mee te spelen op vlak v kennis
- Bewondert zekerheid en helderheid v wiskunde  MATHESIS UNIVERSALIS
(de mathematische methode toepassen op alle kennis vd werkelijkheid)
- Nood aan ONBETWIJFELBAAR EN EVIDENT UITGANGSPUNT van waaruit alle kennis kan vertrekken
(afleiding van zekerheid veronderstelt immers een eerste zekerheid)
via METHODISCHE TWIJFEL (cartesiaanse twijfel)
(alles wat enigszins voor twijfel vatbaar is opzijgezet)
1) Vroegere inzichten v filosofen en wetensch  NEE (tegenstrijdige meningen)
2) Zintuigen  NEE:
 onze zintuigen kunnen ons soms bedriegen (stok in water)
 de droom: geen zekerheid dat ik nt permanent ie droomwereld leef
3) Mathematische kennis  NEE
 Afhankelijk vd werking v onze geest – het kan natuurlijk altijd mogelijk zijn dat
de voorstellingen v onze geest niet overeenkomen met de werkelijkheid
hypothese v ‘LE MALIN GÉNIE’ (God als bedrieger v onze geest)
2.2. De zekerheid van het cogito
4) EERSTE ZEKERHEID: ‘cogito, ergo sum’
o al twijfelend kan ik nt twijfelen ad activiteit vh twijfelen
activiteit en bestaan van denken vallen samen (fundeert zz)
o CONCLUSIE over het ‘ik’: het ik is een denkend ding (res cogitans), een denkende
substantie – hft in feite gn enkele relatie tot iets buiten zz
o Onmiddellijk evident – uit zz duidelijk (AXIOMA)
2.3. Van het cogito naar de wereld
- Waaraan ligt eerste zekerheid?  bestaan vh cogito is slechts evident omdat het een KLAAR &
WELONDERSCHEIDEN idee is (klaar = uit zichzelf inzichtelijk, welonderscheiden = scherp afgelijnd
van alle andere ideeën)
 ALGEMEEN CRITERIUM V ZEKERHEID: alles wat klaar en welonderscheiden gedacht kan w is zeker
- Binnen het cogito: allerlei ideeën of bewustzijnsinhouden aanwezig: sommige klaar &
welonderscheiden, andere duister & verward (laatste via de zintuigen, eerste zijn INGEBOREN)
- Aantonen dat er zich buiten het cogito een wereld bevindt
- Uit het feit dat de zintuiglijke voorstellingen duister en verward zijn  komen nt voort uit cogito
PRINCIPE V CAUSALITEIT (niet bestaat zonder oorzaak): zij moeten dus veroorzaakt zijn door een
buitenwereld  gn volwaardig bewijs – beroep doen op bewijs vh bestaan v God
*KOSMOLOGISCH GODSBEWIJS: A POSTERIORI (steunt op ervaring)
TWEEDE ZEKERHEID: naast en buiten cogito bestaat tweede instantie: GOD
- al wat is heeft een oorzaak die minstens even rijk is als haar gevolg
- Wat is nu oorzaak van de idee van oneindige volmaaktheid?
 1) twijfelen is onvolmaakt
2) die gedachte vooronderstelt: idee van volmaaktheid (steunpunt: o zo rijk als g)
Mens kan idee van volmaaktheid niet volledig doorgronden  moet dr iets buiten bewustzijn veroorzaakt zijn
Besluit: zekerheid van bestaan v volmaakte instantie (GOD)
GEVOLG:
 weerlegging MALIN GÉNIE gezien waarachtigheid v God – God moet alle kenmerken vd
volmaaktheid bezitten
 waarheid van ingeboren ideeën (werkelijkheidswaarde)
*ONTOLOGISCH GODSBEWIJS: A PRIORI
- voor de idee van volmaaktheid  bestaan is volmaakter dan niet-bestaan
noodzakelijk bestaan volmaakter dan contingent bestaan
o
duistere en verwarde zintuiglijke voorstellingen?
 Zijn nt afkomstig van mezelf: want: duister en verward
 Zijn nt afkomstig van God want God bedriegt niet (zintuigen wel)
 DERDE ZEKERHEID: het bestaan van een afzonderlijke, stoffelijke wereld
(weerlegging argument vd droom)
De wereld is zoals ik hem via mijn klare en welonderscheiden ideeën ‘denk’
God garandeert alleen de waarheid van mijn kwantitatieve, zintuiglijke voorstellingen
God garandeert de waarheid van de fysica!
2.4. Slotbeschouwing
- Brug tss ik en wereld: mediaat realisme
MOEILIJKHEDEN:
o
o
(Descartes door prefilosofische elementen beïnvloed)
1) substantiebegrip: wanneer hij de cogito een ‘denkend ding’ noemt
meer dan twijfel toelaat (zeggen dat ht denksubject een substantie is, impliceert
dat het ik autonoom en identiek is voor zz doorheen de verschillende
denkactiviteiten (dat is echter nt bewezen)
’essentieel’ denkend: interpretatie v Descartes zelf
DUALISME (onmogelijk te begrijpen, eenheid id mens?)
belangrijkste inhoudelijke kritiek komt vd FENOMENOLOGISTEN:
 Gesloten bewustzijn (het probleem vd brug tss ik en wereld)
 Open bewustzijn: probleem verdwijnt
MAAR hij blijft zeer belangrijk als filosoof:
- Geboorte vd moderne wijsbegeerte: formulering vd eerste zekerheid
- FILOSOFIE W ZOEKTOCHT NAAR EEN FUNDAMENT VR HET WETENSCHAPPELIJKE WETEN
____________________________________________________
Rationalisme  Empirisme
VIER. HET EMPIRISME ( alle kennisinhouden gaan terug op ervaring)
1. JOHN LOCKE (1632-1704)
- Geest is bij geboorte leeg  w opgevuld door ervaring die bij iedereen verschillend is
- 2 soorten ervaringen: uitwendige SENSATION en inwendige REFLECTION
- Zintuiglijke waarnemingen:
 Primaire (meet-&telbare) en secundaire kwaliteiten
 Elementaire (simple ideas) en complexe ideeën
eerste zijn rechtstreeks in ervaring gegeven, door combineren v
elem. Brengt verstand complexe voort
- We nemen altijd dezelfde bundel kwaliteiten waar  er moet een blijvende kern zijn
die blijvende kern noemt Locke SUBSTANTIE ‘a something we know not what’, ‘a supposed but
unknown support of those qualities we find existing’
- Kennis is niets anders dan de waarneming van de (niet-)overeenstemming vn onze ideeën
- Ervaringskennis kan nooit absolute zekerheid voortbrengen
- Verband (connection) tss mijn gewaarwording (sensation) en het object, vb. overeenstemming tussen
elementair idee zachtheid en complex idee kat
2. DAVID HUME (1711-1776)
 RADICAAL EMPIRISME: alle kennis berust op indrukken (impressions) die de basis vormen van onze
voorstellingen (ideas)
- Van dergelijk achterliggende substantie zoals bij Locke hebben we geen bewijs (innerlijke noodzaak)
- Evenmin als tot een lichamelijke substantie kunnen we tot een geestelijke substantie besluiten
we kunnen niet besluiten tot een onveranderlijk, substantieel ‘ik’
- Enige werkelijkheid: wisselen en opeenvolgen van fenomenen
- Voor Descartes uitweg: CAUSALITEITSPRINCIPE  oorzaak-gevolg is slechts waarschijnlijkheid
associatie van twee opeenvolgende gebeurtenissen is ng geen werkelijke fundering!
- Alle vaste begrippen vallen weg bij Hume
radicaal scepticisme: we zijn niet in staat om een onomstootbaar fundament vr onze kennis te leveren
- Voor het dagelijkse leven: geen probleem, richt zich vooral tegen de filosofen
- + PROBLEEM VD INDUCTIE ( geen algemeenheid)
VIJF. HET KRITISCH IDEALISME: IMMANUEL KANT (1724-1804)
- ‘Kritik der reinen Vernunft’ – kritiek van de zuivere rede
dubbel: zowel subject- als objectsgenitief
rede is niet enkel het voorwerp vh kritische onderzoek, maar ook de uitvoerder ervan
5.1. Kants probleem
- Copernicaanse revolutie: wending nr het subject
objecten richten zich naar het subject dat ze vormt
HET PROBLEEM VD METAFYSICA!  2 vragen:
o Hoe is wetenschap mogelijk?
o Is de metafysica mogelijk als wetenschap?
OORDELEN
1) Analytische oordelen: door analyse vh subject vinden we het predikaat (oordeel a priori)
2) Synthetische oordelen: het predikaat w toegevoegd aan het subject (a posteriori)
3) Synthetische oordelen a priori (!): oordelen waarin nieuwe kennis w aangebracht, maar toevoeging
gebeurt a priori (ervaringsoordelen die wetmatigheid bevatten)
HOOFDVRAAG: Hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?
- Kant noemt zijn onderzoek TRANSCENDENTAAL = houdt zich bezig met de wijze waarop we
voorwerpen kennen en niet met de voorwerpen zelf (overstijgt grens der zintuiglijke waarneming)
transcendentale filosofie = onderzoek nr de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis
In zijn kritisch onderzoek: synthese tss EMPIRISME en RATIONALISME
ONDERZOEK VH MENSELIJKE KENNEN:
*transcendentale esthetica: theorie v zintuiglijkheid
- gewaarwordingen (Empfindungen): alle kennis begint drdat zintuigen ons gewaarw leveren
- abstractie  ruimtelijk aspect kan niet worden weggedacht
 ruimtelijkheid nt zintuiglijk gegeven, een vorm vh waarnemen zelf (gn eigenschap vd dingen)
 gelijkaardige gedachtegang voor tijd
MAAR: ruimte is vorm vd aanschouwing vd uiterlijke dingen, terwijl de tijd ook de vorm is vd innerlijke
aanschouwing (van alle verschijnselen zonder uitzondering)
RUIMTE: - kan nt van v ervaringen afgeleid zijn want NOODZAKELIJKE VOORWAARDE (zonder ruimte gn voorw)
-ruimte is een noodzakelijke aanschouwing a priori (ruimte kan nt weggedacht worden
 Elke gewaarwording is een gewaarwording in tijd en ruimte: aanschouwingen (Anschauungen)
Door ruimte en tijd te begrijpen als a priori structuren ad kant vh subject  WISKUNDE VERKLAREN
o Transcendentale karakter van ruimte en tijd fundeert mogelijkheid van e a priori
geconstrueerd systeem dat toepasbaar is op elk voorwerp: omdat elk voorwerp
noodzakelijk in ruimte en tijd aan ons verschijnt: dus meetbaar en telbaar
o Omdat de structuur vd menselijke waarneming voor elke mens gelijk is, zijn de stellingen
vd wiskunde algemeen geldig
- Objectiviteit vd wiskunde krijgt haar grondslag ie transcendentale subjectiviteit
- Structuur vd aan ons verschijnende dingen zijn nt afkomstig uit de dingen zelf, maar uit onze
subjectiviteit  TRADITIONEEL IDEALISME
*transcendentale analytica: werking vh verstand
- Anschauungen ng gn waarnemingsobjecten, ng gn wetenschappelijke oordelen
 op zoek nr de a priori voorwaarden van elk oordeel  a priori categorieën vh verstand
Oordelen zijn door het verstand tot stand gebrachte verbindingen van begrippen (P verbonden met S)
 12 types van oordelen (elk oordeel naar kwantiteit, kwaliteit, relatie en modaliteit bepaald)
 Op basis van die tafel van oordelen komt Kant tot de tafel vd categorieën
- Die verbinding zuiver denken (zonder enige verwijzing nr empirische inhoud)n
 basisstructuur waarmee het verstand te werk gaat
CAUSALITEIT KOMT VOORT UIT HET VERSTAND
(de ordening vd natuur is het product van ons verstand, de natuurwetten liggen dus niet zozeer in
de natuur zelf, maar het menselijke denken legt ze op aan de natuur)
- Onze kennis heeft dubbele oorsprong: zintuiglijkheid en verstand
“Aanschouwingen zonder begrippen zijn blind, begrippen zonder aanschouwingen zijn leeg.”
TRANSCENDENTALE APPERCEPTIE: eenehid: het zelfbewustzijn dat een denkact begeleidt
 Noemt die eenheid ‘Ich Denke’  een subject dat als a priori mogelijkheidsvoorwaarde v kennis nooit
voorwerp vd ervaring is (transcendentale subject)
De rede beschikt nt alleen over ruimte, tijd en de categorieën, maar bovendien over structuren die tot een
ultieme synthese zouden kunnen leiden.
*transcendentale dialectiek: transcendentale ideeën: ik, wereld en God
Als hoogste synthese bieden zij de eindtermen voor ons denken (klassieke thema’s vd metafysica)
probleem: gn zintuiglijke ervaring die correspondeert met de hogere ideeën die wij hebben
die ideeën kunnen we wel denken, maar niet kennen
- Ik (ontologisch subject) – wereld (totaliteit vd dingen) – God (synthese van alles)
 THEORETISCH AGNOSTICISME
 Als we denken dat a die ideeën een realiteit beantwoordt  TRANSCENDENTALE SCHIJN/ILLUSIE
dat is het probleem vd westere metafysica: ze lijdt a transcendentale illusies
De kennis vd mens is een constructie: komt tot stand door de wetmatige verwerking v zintuiglijke
gegevens via de a priori vormen vd zintuiglijkheid en het verstand
we kennen de dingen alleen maar zoals ze zich aan ons voordoen,
Vandaar: ‘Das Ding an sich ist ein Unbekanntes’
Vgl met een bril: we bekijken de wereld door een bril (ruimte en tijd, categorieën), die het ons
mogelijk maakt de wereld te zien, of de wereld nu werkelijk is zoals we hem zien kunnen we niet
weten want we kunnen de bril nooit afzetten
METAFYSICA? Is niet mogelijk omdat ze niet beantwoordt aan de criteria voor echte kennis
- Door de theoretische metafysica als onmogelijk te verklaren en de theoretische kennis te beperken tot
zintuiglijkheid, bewerkstelligt Kant dat de klassieke metafysische vragen overeind blijven.
(langs een andere weg: de praktische rede (ethiek) aanspreken)
Download