Grammatica en Spelling Blok 1-2-3 Kader 3 Grammatica: zinsontleding Persoonsvorm → pv → is een werkwoord. Vind je door: o De zin vragend te maken (vraagproef) o De zin van tijd te veranderen (tijdproef) o De zin in ev/mv te plaatsen (getalsproef) De persoonsvorm van sommige werkwoorden kan gescheiden in een zin voorkomen. Bijvoorbeeld: Hij raakte het per ongeluk aan. Raakte en aan zijn dan gescheiden. Zinnen met meer dan 1 pv: in heel veel zinnen staan meerdere pv’s. Vaak zie je dan een komma in de zin. Werkwoordelijk gezegde →wwg →dit zijn alle werkwoorden in de zin, dus ook de pv!. Onderwerp →ond →het onderwerp vertelt wie of wat iets doet. Vraag: wie/wat + wwg = onderwerp Lijdend voorwerp → lv → het zinsdeel dat antwoord geeft op de Vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp. Een voorbeeld: Naomi belt mij op. Wie belt Naomi op? Antwoord = mij = lv. Let op: een lv begint nooit met een vz! Meewerkend voorwerp → dit kan voorkomen in zinnen waarin het werkwoord aangeeft dat iets aan iemand wordt gegeven of verteld. De persoon aan wie iets wordt gegeven of verteld = meewerkend voorwerp. (aan wie/ voor wie). Vraag: aan wie/voor wie + wwg + ond + lv = meewerkend voorwerp. 1 Grammatica: woordsoortbenoeming Een zin is opgebouwd uit zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit 1 of meerdere woorden die bij elkaar horen. De volgende woordsoorten moet je kennen: Werkwoord →ww Zelfstandig werkwoord → zww = het woord dat de handeling aangeeft; je ziet precies wat je doet. Staat er maar 1 van in de zin. hulpwerkwoord→ hww = een vervoegd werkwoord van hebben of zijn. Alle werkwoorden die in de zin overblijven. Lidwoord →lw → de, het, een. Zelfstandig naamwoord → znw → alle namen voor mensen, dieren, dingen, personen, en plaatsen. Ook eigennamen horen hierbij! Bijvoeglijk naamwoord → bnw → plaats je voor een znw. Het zijn de zogenaamde ‘versierwoorden’. (een mooie fiets) Voorzetsel →vz = alle woorden die je voor het woord ‘de kast’ kan zetten; op de kast, in de kast, onder de kast, bovenop de kast, etc. Ook woorden die je kunt bedenken bij het ‘feest’; tijdens het feest, na het feest, van het feest, etc. persoonlijk voornaamwoord = pers. vnw. verwijst naar een persoon, groep personen, dieren, planten of dingen. Voorbeelden: mij/me, jou/je, u, hem, haar, het, ons, jullie, u, hun, hen, ze. bezittelijk voornaamwoord = bez. vnw. geeft een bezit aan: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, uw, hun. 2 Werkwoordspelling 1) Spelling van werkwoorden in de tt en vt. Pv →ja →tt →ja →ev: ik- vorm / ik vorm + t Mv: het hele werkwoord Pv →ja →vt→ja →als je niet kunt horen hoe je de verleden tijd schrijft, dan pas je de regel van ’t sexy fokschaap toe: stam eindigt op : t, k, f,s,ch, p: ik vorm + te(n) Stam eindigt niet op deze letters: ik vorm + de(n) Pv →nee →volt dw →ja →hoor je een t bij het langer maken, schrijf je een t, hoor je een d bij het langer maken, schrijf je een d. Pv →nee →volt dw →nee →je schrijft het woord zoals het in het woordenboek staat. Klankveranderende werkwoorden : de klank van het werkwoord verandert als je het werkwoord in de verleden tijd zet. Je hoort dan hoe je het werkwoord moet schrijven (ligt- lag, gaat – ging). Klankvaste werkwoorden in de verleden tijd: in de verleden tijd schrijf je voor het enkelvoud: ik-vorm + te of ik- vorm + de. In het meervoud komt er nog een -n achteraan. 2) Spelling van een voltooid deelwoord Voltooid deelwoord = begint met ge-, be-, ver-, maar er zijn ook voltooid deelwoorden die niet met deze vervoeging beginnen en eindigen op – en, -t, -d. Maak een werkwoord langer; hoor je een -t dan eindigt het voltooid deelwoord op een -t, hoor je een -d, dan eindigt het voltooid deelwoord op een -d. Hoor je het niet? Gebruik dan de regels van ’T SeXy FoKSCHaaP. 3 Spelling overig Spelling van een bijvoeglijk naamwoord een bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo simpel mogelijk, dus zonder -n en met maar 1 -d of 1 -t. Er komt alleen een -n achter, als het een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is (gouden tand) of als het voltooid deelwoord eindigt op –en. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: - - Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op –en →zilveren ketting, wollen trui, pluchen aapje. Let op: nieuwere stofnamen krijgen geen uitgang →plastic tas, acryl nagellak. Bij een bijvoeglijk naamwoord na ‘te’ schrijf je het hele werkwoord →de te vergroten foto’s, de te bereiden maaltijd. Bijvoeglijk naamwoord, afgeleid van een voltooid deelwoord - Eindigt het volt. dw. op –en dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord ook op – en. Eindigt het volt. dw. op –d of –t, dan eindigt het bijvoeglijk naamwoord meestal op –de of –te. Schrijf het volt. dw. zo kort mogelijk. Soms moet je een letter verdubbelen, omdat anders de uitspraak niet klopt: De foto is vergroot →de vergrote foto. (dus geen dubbele o)/ Het plantsoen is gespit →Het gespitte plantsoen (met een dubbele t, omdat anders de uitspraak niet klopt). Wanneer schrijf je een hoofdletter? - - Aan het begin van een zin. (Let op; ’s Woensdags). Namen en inwoners van een land. Persoonsnamen: Bas de Vos, meneer De Vos, mevrouw J. de Vos – van der Veer. Namen van God en heilige personen; de Heer, Allah, de Bijbel. Namen van feestdagen: Kerstmis, Suikerfeest, Nieuwjaarsdag, Koningsdag, Moederdag. Let op: kerstvakantie, moederdagcadeau en koningsfeest is met kleine letter!!). De eerste letter van een titel van een boek, film, programma etc. Adres en postcode. 4 Meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden - - Als je het mv van een znw wilt schrijven, zet je een –s, -n of –en achter het ev: bank – banken. Bij sommige woorden verandert de –s in een –z of een –f in de –v: lens –lenzen. Als bij de mv –s een verkeerde uitspraak mogelijk is, schrijf je –‘s : pizza’s, tosti’s. Bij woorden die op –ie eindigen, let je op de klemtoon. Woorden op –ie met de klemtoon niet op de laatste lettergreep schrijf je met een –n. Op de –e zet je dan een trema: poriën, koloniën. Bij woorden op –ie met de klemtoon wel op de laatste lettergreep, voeg je –Ën toe: industrieën, calorieën. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op een –f, hebben in het mv meestal een v: kloof- kloven. Let op: begrafenis- begrafenissen. Woorden uit het Grieks of Latijn die op – graaf of –soof eindigen, schrijf je in het mv altijd met een f: paragrafen, filosofen. 5