Uitleg over het Kofschiptaxietje De regels van het Kofschiptaxietje hebben betrekking op de zwakke werkwoorden, daarom eerst een uitleg over het verschil van de sterke en de zwakke werkwoorden. Zwakke werkwoorden Dit zijn werkwoorden waarvan de verleden tijd eindigt op te of de Het voltooid deelwoord van het werkwoord eindigt op t of d Sterke werkwoorden Dit zijn werkwoorden waarbij de klinker of de medeklinker in de verleden tijd veranderd Het voltooid deelwoord van het werkwoord eindigt meestal (dus niet altijd !!) op en Voorbeeld van een zwak werkwoord is: trappen, trapte, getrapt Voorbeeld van een sterk werkwoord is: lopen, liep, gelopen ‘t Kofschiptaxietje Het voltooid deelwoord van een werkwoord eindigt soms op een t en soms op een d. De keuze tussen een t of een d hangt af van de laatste letter van (het eerste deel van het) werkwoord. Als dit een medeklinker is die in Kofschiptaxietje staat (dus de letter k,f,s,c,h,p,t,x of een j) dan is het voltooid deelwoord met de letter t. Je kunt dit het gemakkelijkste onthouden, door de letter t als het ware vóór Kofschip te zetten: ’t Kofschip. Denk aan het schip (het is geen de schip !). Alle andere voltooid deelwoorden zijn met een d. Voorbeeld van de regels van het Kofschiptaxietje mixen, mixte, gemixt dansen, danste, gedanst preken, preekte, gepreekt blaffen, blafte, geblaft Voorbeelden van voltooid deelwoorden met de d: bellen, belde, gebeld waaien, waaide, gewaaid huilen, huilde, gehuild leven, leefde, geleefd Bij leven is er toch de letter d, want je moet kijken naar leven (met de letter v) en niet naar leefde (waar de letter f in staat) Oefeningen met het Kofschiptaxietje Werkwoord Maak de zin af (verleden tijd en voltooid deelwoord) Kloppen Sinterklaas ………..…….. op de deur. Sinterklaas heeft op de deur ………………….. Trouwen De bruid en de bruidegom ……………………….. op 1 april. De bruid en de bruidegom zijn op 1 april …………………… Stoeien De jongens ………………….. de hele ochtend. De jongens hebben de hele ochtend …………………………. Sluiten Het postkantoor ………………….. om 18.00 uur. Het postkantoor is om 18.00 uur ……………………………. Kopen Het meisje …………………. een rol pepermunt. Het meisje heeft een rol pepermunt ………………………… Spreken De mensen …………………… er schande van. De mensen hebben er schande van …………………….. Praten Ik ……………………. mijn mond voorbij. Ik heb mijn mond voorbij ……………………………. Wegen De groenteman ……………………. de groente af. De groenteman heeft de groente ……………………… Beloven De buurman ……………………. mij te helpen. De buurman heeft mij ………………… om te helpen. Schrobben Mijn zusje …………………… de keukenvloer. Mijn zusje heeft de keukenvloer ……………………………… Hockeyen Ik ……………………. vorige week heel goed. Ik heb vorige week heel goed …………………………… Schoppen De linksbuiten …………………. bal in het doel. De linksbuiten heeft de bal in het doel …………………….. Slopen Zij …………………………… de oude fiets helemaal. Zij heeft de oude fiets helemaal ………………………….. Vegen Hij ………………………… het tuinpad. Hij heeft het tuinpad ……………………………….. Smashen Wij …………………….. de bal tegen de muur. Wij hebben de bal tegen de muur ……………………….. Stikken De naaister ……………………….. het jurkje nauwgezet. De naaister heeft het jurkje nauwgezet …………………… Vellen De rechter ……………………. zijn oordeel. De rechter heeft zijn oordeel ………………………..