Van alles over werkwoorden: Kenmerken: 1. Werkwoorden geven aan wat iemand doet. 2. Werkwoorden kunnen in een andere tijd staan. (loop-liep) 3. Werkwoorden kun je vervoegen. (loop, loopt, liep, liepen, gelopen) Werkwoorden komen voor in drie vormen: PERSOONSVORM – het enige werkwoord, wat de zin van tijd doet veranderen - Bij een vragende zin komt de PV voorop te staan - De PV verandert mee, als het onderwerp verandert van getal (de man loopt – de mannen lopen) HELE WERKWOORD – de vorm zoals het in het woordenboek staat (meestal de wij-vorm) (lopen, springen, kijken, denken, gaan, trommelen, …) VOLTOOID DEELWOORD – kan niet alleen als werkwoord in de zin staan - er staat dan een vorm van HEBBEN, ZIJN of WORDEN bij (gelopen, gesprongen, gekeken, gedacht, getrommeld, …) Werkwoorden kunnen twee functies hebben; ZELFSTANDIG WERKWOORD – het geeft de meeste informatie over wat er gebeurt - kan als werkwoord alleen in de zin staan - (hij heeft de deur geverfd – hij verft de deur) (NIET: hij heeft de deur) HULPWERKWOORD – geeft geen informatie over wat er in de zin gebeurt - kan niet alleen in de zin staan - (ze gaat om tien uur slapen – ze gaat om tien uur?) (WEL: ze slaapt om tien uur) Voorbeelden; Zo lang zou ik niet geslapen kunnen hebben. PV V.DW H.WW H.WW Hulp.ww zelfst.ww hulp.ww hulp.ww KOPPELWERKWOORDEN Zijn zelfstandige werkwoorden, met een speciaal kenmerk Ze staan altijd als werkwoord alleen in een zin Ze koppelen het onderwerp met een omschrijving van het onderwerp Voorbeeld; Hij is mijn buurman. Ik heet Karel. Zij wordt kapster. Hij blijkt een aardige jongen. Hij blijft een ondeugende knaap. Ze lijkt ziek.