De ziel in de filosofie Gerard Visser start zijn verhaal met, het kan het bijna anders, Plato en Aristoteles. Voor Plato is de ziel ‘ het raadsel van de eenheid’ van de mens, van het levende (als antwoord op de vraag: ‘ waarom vallen we niet uit elkaar?’). Plato is ambigu over de ziel, Aristoteles is veel scherper over de ziel. Visser noemt Aristoteles een erg rijk denker en mede bereider van de ‘ illusie van de kenbaarheid van de ziel’ (Vissers eigen thema). Aristoteles: de ziel is oorzaak van beweging, van nieuw leven, is het vormgevende principe van het lichaam. Anders dan in de latere filosofie is bij Aristoteles de ziel nog deel van de wetenschap en kenbaar. De ziel laat zich fysicaal begrijpen door de vermogens te vertalen in de organen en functies van het lichaam. De ziel is de eenheid van het organische. Zodra we de mens animal rationale gaan noemen hebben we het metafysische standpunt verlaten en zijn we beland bij het brein. Immanuel Kant is nooit aan de animal rationale gaan twijfelen. ‘ Wat is de mens?’ luidde de vierde vraag die vooraf gaat aan de drie bekende vragen: wat kan ik kennen, wat mag ik geloven, wat moet ik doen. Martin Heidegger is wel gaan twijfelen aan de rationaliteit van de mens. Heidegger verandert de vraag ‘ wat is de mens?’ in ‘wie is de mens?’ en Visser, op zijn beurt maakt deze tweede vraag nog persoonlijker door hem te herformuleren als ‘ wie ben ik eigenlijk?’ Deze (laatste) vraag stellen is als een overval van buiten op jezelf. In dat woordje ‘ eigenlijk’ gaat een aparte, innerlijke dynamiek schuil en die is typisch menselijk. Je verhoudt je als mens tot de wereld en je verhoudt je ook tot jezelf. Het is als een bewogenheid van ' van jezelf weggeraakt zijn en weer teruggeroepen worden naar jezelf’. En dat alles draait om drie woorden: ik, ben, wie. Bezinning op deze drie woorden bepaalt de mens bij zijn uniciteit, zijn enkeling zijn, afgezonderd van andere mensen. Daar zit volgens Friedrich Nietzsche iets raadselachtigs in, een mate van geluk die eeuwig is. Dat is dan ook de opdracht aan je zelf in het leven (volgens Nietzsche): trouw blijven aan wat je ooit gelukkig heeft gestemd. Nietzsche houdt vast aan de ziel, Heidegger laat de ziel vallen. De taak van de ziel wordt overgenomen door het zelf – maar daarmee is het raadsel nog niet opgelost. Teruggeroepen worden = aanspreekbaar zijn op iets, aangesproken worden. Visser: als je je (als individueel, uniek mens) niet bindt, gebeurt er niets want je wordt dan nooit aangesproken en daarmee hoef je ook nooit je ziel bloot te geven. Je ziel – het onbekende; je zoekt altijd maar vindt hem niet. Definieer de ziel daarom niet te naturalistisch want als je dat doet perk je de ruimte van het begrip ziel in. Houdt de ruimte rond de ziel ruim, groot. Teruggeroepen zijn = herinneren aan het geluksmoment. Resonantie = dat wat jou terugroept. De wijdte van het gemoed roept je terug. Je bent weggeraakt van je zelf en wordt weer teruggeroepen. Het gemoedsbegrip is wat dit betreft breder dan het gevoel, meer omvattend. Visser: maak scherp onderscheid tussen wetenschappelijke uitspraken en dat wat voortspruit uit je eigen levenservaring die altijd individueel en uniek is. (‘ Het is de taak van de filosoof om verschillende discoursen te onderscheiden’ ). Iemand vroeg: ‘ hoe word ik?’ en geeft als voorbeeld Martin Buber en Emmanuel Levinas die de groei van de mens, de menswording zelf verbinden met de Anders, het aangesproken worden, het ontwakend ethisch besef. Anders gezegd: ik word door confrontatie, met mijn sterfelijkheid (Nietzsche), met mijn lijfelijkheid (Heidegger), met de Ander (Levinas). Visser herkent de vraag maar stelt een tegenvraag: als je die alle drie (sterfelijkheid, lijfelijkheid, de ander) zo zwaar maakt, hoe kan dat dan? Is er niet iets wat die drie verbindt en dat ik ziel kan noemen? De voorwaarde om je open te stellen is niet alleen een zaak van de ander maar veronderstelt ook dat je aan jezelf gestorven bent. Het ‘ ik’ wordt aangesproken maar laat zich ook aanspreken, moet iets van zijn eigenheid ontdoen, zich openstellen. Het komt dus niet alleen van de andere kant.