LJN-nummer: ZC3678 Zaaknr: C99/371HR Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 19-10-2001 Soort zaak: civiel - civiel overig Soort procedure: cassatie 19 oktober 2001 Eerste Kamer Nr. C99/371HR AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. B. Winters, tegen [Verweerder], handelende onder de naam PS Producties, wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 19 mei 1994 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - en [A] B.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond. Na wijziging van eis heeft [verweerder] de hoofdelijke veroordeling van [eiser] c.s. en [A] B.V. gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als nader aangeduid in de inleidende dagvaarding, buitengerechtelijke proceskosten ten bedrage van ƒ 2.080,-- vermeerderd met omzetbelasting en de beslagkosten. [Eiser] c.s. en [A] B.V. hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiser] c.s. en [A] B.V. te voldoen het bedrag van ƒ 150.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. [Verweerder] heeft de vordering bestreden. Bij tussenvonnis van 27 juli 1995 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 16 augustus 1995. Bij vonnis van 16 augustus 1995 heeft de Rechtbank [verweerder] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit valt af te leiden: - dat ter zake van de stationary op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. wijzigingen zijn doorgevoerd; - dat de volgorde van de verschillende delen van de opdracht op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. in een andere volgorde is uitgevoerd; - dat de opdracht op door de getuigen aan te geven wijze is gewijzigd. Na getuigenverhoor en verder processueel debat heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 14 augustus 1997 zowel in conventie als in reconventie de vordering afgewezen. Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij tussenarrest van 4 augustus 1999 heeft het Hof het vonnis tussen [verweerder] en [A] B.V. in conventie gewezen bekrachtigd en alvorens verder te beslissen in het geschil tussen [verweerder] en [eiser] c.s., [verweerder] toegelaten tot bewijs als in zijn arrest in rov. 4.4.14 overwogen. Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Voorzover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende. [Verweerder] heeft in 1993 krachtens een overeenkomst van opdracht werkzaamheden voor [eiser] c.s. verricht. De overeenkomst hield in dat voor de werkzaamheden van [verweerder] door [eiser] c.s. een bedrag van ƒ 65.997,98 (exclusief BTW) betaald zou worden in zes termijnen, behoudens meer- en minderwerk. Op 13 december 1993 hebben [eiser] c.s. de relatie tussen partijen beëindigd. [Verweerder] vordert in deze procedure de hoofdelijke veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke proceskosten, beslagkosten en proceskosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [eiser] c.s. de eerste twee termijnbetalingen hebben voldaan maar dat zij in gebreke zijn gebleven de resterende vier termijnen en het meerwerk te betalen en hem te dien aanzien nog het genoemde bedrag van ƒ 83.302,21 verschuldigd zijn. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. In appel heeft het Hof een tussenarrest gewezen, waartegen dit cassatieberoep is gericht. 3.2 Het Hof heeft onder meer overwogen dat het geschil van partijen voornamelijk betreft het antwoord op de vraag of beweerdelijke (toerekenbare) tekortkomingen van [verweerder] van dien aard zijn, dat [eiser] c.s. op grond daarvan uit hun contractuele verplichtingen jegens [verweerder] ontslagen zijn. In rov. 4.3.4 heeft het Hof te dien aanzien overwogen: "Nergens in de conclusies (...) vorderen [eiser] c.s. ontbinding van der partijen overeenkomst op grond van bedoelde tekortkomingen van [verweerder] en evenmin voeren zij ergens aan, dat zij met het oog daarop hun verplichtingen (...) willen opschorten." Na te hebben overwogen dat er ook geen andere gronden zijn waarop [eiser] c.s. hun verplichtingen mogen opschorten, overweegt het Hof: "4.3.7 Onder die omstandigheden kan, behoudens afwijkend beding, waarvan te dezen geen sprake is, een partij bij een wederkerige overeenkomst, wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van die overeenkomst door de rechter. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid aan de toepassing van deze regel in de weg staan (...). 4.3.8 Nu dit laatste in dit geding niet aan de orde is, kan het beroep op die pretense tekortkomingen van [verweerder] [eiser] c.s. niet baten in hun verweer tegen de vordering van [verweerder], zodat in zoverre grief VIII slaagt." 3.3 Aldus oordelend heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het ten onrechte geen aandacht besteed aan een essentiële stelling van [eiser] c.s. Het Hof heeft immers kennelijk voorbijgezien aan art. 6:267 lid 1 BW en heeft nagelaten aandacht te besteden aan de stelling van [eiser] c.s., dat zij de tussen partijen gesloten overeenkomst op 13 december 1993 (buitengerechtelijk) hebben ontbonden. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1.1 slagen derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 3.4 Nu [verweerder], die zelf in zijn memorie van grieven melding heeft gemaakt van de buitengerechtelijke ontbinding door [eiser] c.s., de bestreden beslissingen niet heeft uitgelokt noch in cassatie heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden gebracht ten laste van de partij die daarbij in het ongelijk zal worden gesteld. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 augustus 1999; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] c.s. op ƒ 2.294,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 oktober 2001. *** Conclusie *** Mr. A.S. Hartkamp nr. C99/371HR zitting 1 juni 2001 Conclusie inzake 1) [Eiser 1] 2) [Eiseres 2] tegen [Verweerder], h.o.d.n. PS Producties Edelhoogachtbaar College, Feiten en procesverloop 1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Eisers in cassatie, [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna [eiser] c.s.), exploiteren [A], een advies- en organisatiebureau dat als activiteit heeft het adviseren en doorlichten van bedrijven op iso-normen. Zij hebben verweerder in cassatie [verweerder], die, handelend onder de naam PS Produkties, een adviesbureau voor marketing en communicatie heeft, op 9 februari 1993 een opdracht gegeven tot het ontwikkelen van een marketing/communicatiebeleid en -plan (productie 3 bij conclusie van eis). Op 7 april 1993 heeft [verweerder] dit marketing/communicatieplan aan [eiser] c.s. aangeboden (productie 4 bij conclusie van eis). Bij door [eiser 1] getekende opdrachtbevestiging van 27 juli 1993 is aan [verweerder] de opdracht verstrekt tot uitvoering van het marketing/communicatieplan (productie 6 bij conclusie van eis). Volgens deze opdracht omvatte de uitvoering van het plan: 1. het ontwikkelen van de huisstijl en produceren van de stationary; 2. het opzetten en uitvoeren van een direct mail-campagne gericht op geselecteerde prospects; 3. het ontwikkelen en produceren van de benodigde middelen i.c. het documentatiesysteem; 4. het opzetten en uitvoeren van een telemarketingactie volgens het call-mail-call principe, een en ander volgens specificaties, condities en voorwaarden in vijf genummerde bijlagen bij de opdrachtbevestiging gevoegd (productie 6 bij conclusie van eis). Tussen partijen is overeengekomen dat voor de activiteiten van [verweerder] door [eiser 1] een bedrag van ƒ 65.997,98 (excl. BTW) betaald zou worden in zes termijnen, behoudens meer- en minderwerk. Op 13 december hebben [eiser] c.s. de relatie tussen partijen wegens wanprestatie beëindigd. Zij hadden op dat moment de eerste twee termijnen ad ƒ 27.555,- voldaan. De overige door [verweerder] verzonden facturen zijn onbetaald gebleven 2) Bij exploot van 19 mei 1994 heeft [verweerder] [eiser] c.s. gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Roermond. Hij heeft gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen tot betaling van ƒ 83.302,21, welke vordering hij bij akte tot vermeerdering van eis heeft uitgebreid met een veroordeling in de kosten van het leggen van conservatoir beslag. Aan deze vordering heeft [verweerder] samenvattend ten grondslag gelegd dat hij niet is tekortgeschoten in de nakoming van de met [eiser] c.s. gesloten overeenkomst. [Eiser] c.s. hebben verweer gevoerd en in reconventie een vordering ingesteld tot vergoeding van door hen als gevolg van de aan [verweerder] toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst geleden schade van ƒ 150.000,-. Tegen deze vordering heeft [verweerder] verweer gevoerd. 3) Bij vonnis van 27 juli 1995 heeft de rechtbank partijen bevolen te verschijnen tot het beproeven van een minnelijke schikking en tot het geven van inlichtingen. Vervolgens heeft zij bij vonnis van 16 augustus 1995 [verweerder] op zijn verzoek toegelaten bewijs bij te brengen door het horen van getuigen ten einde feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit valt af te leiden dat: - ter zake van de stationary op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. wijzigingen zijn doorgevoerd; - dat de verschillende delen van de opdracht op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. in een andere volgorde is uitgevoerd; - dat de opdracht op de door de getuigen aan te geven wijze is gewijzigd. Bij vonnis van 14 augustus 1997 heeft de rechtbank zowel de conventionele vordering van [verweerder] als de reconventionele vordering van [eiser] c.s. afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat [verweerder] als opdrachtnemer en professionele begeleider van de uitvoeringsopdracht de grote verantwoordelijkheid draagt en dat hij heeft gesteld dat [eiser 1] vele malen wijzigingen van de uitvoering verlangde maar dat hij onvoldoende tot in het geheel niet heeft gesteld dat hij [eiser] c.s. heeft gewezen op de consequenties van deze wijzigingen. Daarnaast heeft zij uit de getuigenverklaringen niet kunnen afleiden dat [eiser] c.s. uitdrukkelijke verzoeken tot [verweerder] hebben gericht inhoudende nadere opdrachten of wijziging van de volgorde om welke reden zij [verweerder] niet geslaagd acht in het hem opgedragen bewijs. Dat [eiser] c.s. stationary hebben ontvangen en mogelijkerwijs enige klanten aan de telemarketingactie hebben overgehouden, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gehonoreerd door betaling van de twee eerste termijnen. 4) [Verweerder] is onder aanvoering van acht grieven tegen het vonnis van de rechtbank van 14 augustus 1997 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch. Grief VIII houdt de klacht in dat de rechtbank de vordering van [verweerder] ten onrechte heeft afgewezen. Bij tussenarrest van 4 augustus 1999 heeft het hof de vraag of de gestelde (toerekenbare) tekortkomingen van [verweerder] van dien aard zijn dat [eiser] c.s. op grond daarvan uit hun contractuele verplichtingen jegens [verweerder] zijn ontslagen, beantwoord als volgt. [Eiser] c.s. hebben nergens in de conclusies in conventie of in reconventie ontbinding van der partijen overeenkomst op grond van bedoelde tekortkomingen van [verweerder] gevorderd; evenmin hebben zij aangevoerd dat zij hun verplichtingen in conventie willen opschorten. Onder deze omstandigheden kan, behoudens afwijkend beding, waarvan te dezen geen sprake is, een partij bij een wederkerige overeenkomst, wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen contractuele verplichtingen worden bevrijd door ontbinding van die overeenkomst door de rechter. Nu er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die meebrengen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid aan de toepassing van deze regel in de weg staan, heeft het hof grief VIII geslaagd geacht, hetgeen inhoudt dat het vonnis van de rechtbank zoals in conventie gewezen tussen [verweerder] en [eiser] c.s. wordt vernietigd. Ten aanzien van de vordering van [verweerder] tot betaling van het in productie 12 E (productie bij conclusie van eis) bedoelde meerwerk heeft het hof [verweerder] toegelaten tot het bewijs dat dit meerwerk met [eiser] c.s. is overeengekomen, terwijl het de vordering tot betaling van het in productie 12 F (productie bij conclusie van eis) bedoelde meerwerk als deugdelijk betwist en niet nader onderbouwd heeft afgewezen. 5) [Eiser] c.s. zijn tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Zij hebben daartoe een middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit drie onderdelen en waarvan het eerste en het tweede onderdeel zijn verdeeld in twee subonderdelen. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht en om arrest gevraagd. Bespreking van het cassatiemiddel 6) In de onderdelen 1.1 en 1.2 wordt erover geklaagd dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onbegrijpelijk of niet (voldoende) heeft gemotiveerd door te overwegen dat [eiser] c.s. nergens in de conclusies in conventie of in reconventie ontbinding van de overeenkomst met [verweerder] hebben gevorderd, en dat [eiser] c.s. slechts van hun verplichtingen uit de overeenkomst uit hoofde van de overeenkomst bevrijd zouden worden indien die overeenkomst door de rechter zou worden ontbonden. Onderdeel 1.1 voert aan dat [eiser] c.s. niet alleen door een ontbinding door de rechter van hun verplichtingen ontslagen kunnen worden, maar eveneens door een buitengerechtelijke ontbinding, waaraan met verwijzing naar de memorie van grieven, p. 5, tweede alinea, en de memorie van antwoord p. 11, tweede alinea, wordt toegevoegd dat [eiser] c.s. de overeenkomst op 13 december 1993 (gedeeltelijk) (buitengerechtelijk) hebben ontbonden. In onderdeel 1.2 wordt er vervolgens op gewezen dat partijen het er blijkens de reeds genoemde plaatsen in de memorie van grieven en de memorie van antwoord over eens zijn dat [eiser] c.s. de overeenkomst op 13 december 1993 (gedeeltelijk) (buitengerechtelijk) hebben ontbonden. De klachten treffen naar mijn mening doel. Krachtens art. 6:267 lid 1 BW is het mogelijk een overeenkomst te ontbinden door een schriftelijke verklaring van een daartoe gerechtigde. Indien het hof de - in 1992 geopende - mogelijkheid van een buitengerechtelijke ontbinding over het hoofd heeft gezien, geeft het arrest dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.1 En anders is m.i. sprake van een oordeel dat niet zonder nadere motivering begrijpelijk is. Immers, hoewel zich onder de door partijen overgelegde producties niet een schriftelijke ontbindingsverklaring van [eiser] c.s. bevindt2, zijn partijen het er blijkens hun in hoger beroep gebruikte bewoordingen over eens dat [eiser] c.s. op 13 december 1993 de overeenkomst met [verweerder] hebben ontbonden. [Verweerder] heeft aangevoerd dat hij de opdracht niet geheel heeft uitgevoerd omdat "[eiser 1] op 13 december 1993 de overeenkomst tussen partijen eenzijdig heeft ontbonden" (memorie van grieven, p. 5, tweede alinea), welke constatering als uitgangspunt heeft gediend voor het verweer van [eiser] c.s. (zie memorie van antwoord, p. 11 tweede alinea). Partijen hebben deze ontbinding dus kennelijk als uitgangspunt van hun geschil beschouwd; zou het hof daarover anders hebben geoordeeld, dan had het dit oordeel zoals gezegd nader moeten motiveren.3 7) Nu onderdeel 1 van het middel slaagt, behoeven de onderdelen 2 en 3 geen bespreking. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Advocaat-Generaal) Mr. A.S. Hartkamp 1 Misschien is het hof afgegaan op HR 15 jan. 1993, NJ 1993, 193 (welke uitspraak in het bestreden arrest van 4 augustus 1999 wordt geciteerd), zonder zich te realiseren dat dit arrest op het vóór 1992 geldende recht betrekking had. 2 Overigens wordt het verschil tussen de (schriftelijke) ontbindingsverklaring en verwante gevallen (bijv. buitengerechtelijke vernietiging), waar een mondelinge verklaring voldoende is, in de literatuur genuanceerd: zie Mon. Nieuw BW A-10 (Hammerstein/Vranken), nr. 26 met verdere verwijzingen en W. Snijders, WPNR 6365 (1999), p. 562. Vgl. hierover tevens Hartlief (Verbintenissenrecht), art. 267, aant. 4, en Asser-Hartkamp 4-I, nr. 377 en 4-II, nr. 518. 3 In dat verband zou relevant kunnen zijn dat partijen in de in eerste instantie gewisselde stukken enige malen hebben gesproken over "opzegging" of "beëindiging" van de overeenkomst (waarop het hof misschien inhaakt in r.o. 4.3.5), hetgeen zou kunnen betekenen dat het hof de in hoger beroep ter sprake gebrachte "ontbinding" als een ontbinding alleen voor de toekomst heeft opgevat. Er is op dit punt nogal wat terminologische verwarring; zie Asser-Hartkamp II (2001), nr. 453 e.v. met verwijzingen. Des te meer reden bestond er voor het hof om een eventuele gedachtegang in deze zin deugdelijk te expliciteren.