Zaaknummer: 1995/138 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, dr Brommer Datum uitspraak: 4 maart 1996 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft Trefwoorden: Tempobeurs, gebrek in motivering, ziekte Artikelen: WHW art. 7.51 lid 2; UWHW art. 2.1 lid 1, 2.2. lid 3 Uitspraak: Ongegrond Hoofdoverwegingen: Het College overweegt dienaangaande als volgt. In de hiervoor vermelde verklaring van de studentenpsycholoog van 17 november 1994 is aangegeven dat appellant in het studiejaar 1993-1994 door psychische problemen tengevolge van het overlijden van zijn grootvader “verminderd studiebelastbaar” is geweest. In deze verklaring heeft de studentenpsycholoog zich niet uitgelaten over de mate waarin dat het geval was. Voorts is in dit verband niet zonder betekenis dat appellant, naar uit de gedingstukken blijkt, verspreid over het gehele studiejaar 1993-1994, aan tentamens van vijftien verschillende onderwijseenheden van zijn opleiding in totaal 24 keer heeft deelgenomen, zij het slechts zesmaal met succes. Uitspraak in de zaak tussen: X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Technische Universiteit Delft te Delft, verweerder, gemachtigde: mr P.J. Lander, werkzaam bij het bureau van de Universiteit 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 7 juli 1995 verzonden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van diens verzoek om financiële ondersteuning als student ongegrond verklaard. Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 7 augustus 1995, beroep ingesteld. Verweerder heeft op 12 oktober 1995 een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder op 10 januari 1996 nog een op de zaak betrekking hebbend stuk aan het College gezonden. Het onderzoek ter zitting van het College heeft plaatsgevonden op 22 januari 1996. Daar hebben partijen hun standpunt nader toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staat voor het College het volgende vast. - Appellant is gedurende het studiejaar 1993-1994 aan verweerders universiteit ingeschreven geweest als student voor de opleiding technische natuurkunde. Hij heeft in dat studiejaar negen studiepunten behaald. - Bij een op 14 november 1994 ondertekend formulier, toegelicht bij schrijven van dezelfde datum en door verweerder ontvangen op 8 december 1994, heeft appellant verweerder verzocht om hem financiële ondersteuning als student te verlenen. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in het studiejaar 1993-1994 door ziekte - psychische problemen - en een bijzondere familieomstandigheid - het overlijden van zijn grootvader op 17 november 1993 - niet het wettelijk vereiste aantal van tenminste tien studiepunten heeft kunnen - - behalen en dat dientengevolge het beursdeel van de hem in dat studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december 1994 wordt omgezet in rentedragende lening. Op dat verzoek is bij besluit van 13 januari 1995 namens verweerder afwijzend beslist. Daarbij is overwogen dat het overlijden van een grootvader niet kan worden aangemerkt als een bijzondere familie-omstandigheid, als bedoeld in de Regeling Afstudeerfonds T.U. Delft 1994-1995 (hierna: de Regeling), en dat het verzoek, voor zover gebaseerd op psychische problemen, niet met voldoende medische gegevens is onderbouwd. Tegen dat besluit heeft appellant bij brief van 27 januari 1995 bezwaar bij verweerder gemaakt. De Commissie van Advies voor de Geschillen van verweerders universiteit heeft appellant op 4 mei 1995 gehoord en aan verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. HET BESTREDEN BESLUIT Verweerder heeft aan het bestreden besluit het in rubriek 2 vermelde advies van de Commissie van Advies voor de Geschillen ten grondslag gelegd, waarin met name het volgende naar voren is gebracht: “De commissie is van oordeel dat indiener in de periode voorafgaand aan het overlijden van zijn grootvader aan de studievoortgangsnorm had kunnen voldoen en de familie-omstandigheden niet zijn aan te merken als enige oorzaak voor het niet behalen van de in het jaar vereiste studiepunten. Indiener komt derhalve terecht niet in aanmerking voor financiële ondersteuning op grond van de regeling Afstudeerfonds 94/95.” 4. HET STANDPUNT VAN APPELLANT Ter ondersteuning van het beroep heeft appellant - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd. Het overlijden van zijn grootvader is ten onrechte niet aangemerkt als een bijzondere familie-omstandigheid. Hij had met zijn grootvader een zeer bijzondere band. Voor hem werd de vaderfiguur in zijn leven grotendeels vervuld door zijn grootvader. Tengevolge van diens overlijden is zijn studiebelastbaarheid verminderd en heeft hij zich niet voldoende op de studie kunnen concentreren. Dit wordt bevestigd in een verklaring van 17 november 1994 en een advies van 6 december 1994, welke de studentenpsycholoog onderscheidenlijk de studieadviseur van de opleiding technische natuurkunde aan verweerder heeft doen toekomen naar aanleiding van zijn verzoek om financiële ondersteuning. In het studiejaar 1993-1994 had hij, indien zijn grootvader niet was overleden, ten minste tien studiepunten behaald. Voorts is ten onrechte aangenomen dat hij al in de periode tussen de aanvang van het studiejaar 1993-1994 en het overlijden van zijn grootvader ten minste tien studiepunten had kunnen behalen. In die periode konden immers ten hoogste negen studiepunten worden behaald. 5. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), in verbinding met de in dit artikellid genoemde bepalingen van de Wet op de studiefinanciering en met artikel XV, zesde lid, van de Wet van 29 september 1994 (Stb. 742), voor zover hier van belang, treft het college van bestuur van een universiteit een financiële voorziening ten aanzien van een student, die naar zijn oordeel door bijzondere omstandigheden in een studiejaar de norm van de studievoortgang - in het studiejaar 1993-1994: ten minste tien studiepunten - niet heeft behaald en van wie dientengevolge het beursdeel van de hem in het desbetreffende studiejaar toegekende studiefinanciering met ingang van 31 december van het kalenderjaar waarin dat studiejaar is geëindigd, van rechtswege wordt omgezet in rentedragende lening. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, derde lid, van de WHW, voor zover hier van belang, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald onder welke omstandigheden de in het tweede lid van dat artikel bedoelde ondersteuning wordt verleend. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.2, derde lid, onder a, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, onder a en d, van het Uitvoeringsbesluit WHW - d.i. de zoëven bedoelde algemene maatregel van bestuur - zijn “ziekte van betrokkene” en “bijzondere familieomstandigheden” omstandigheden, waaronder voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student worden getroffen, voor zover die omstandigheden er naar het oordeel van het college van bestuur van de universiteit toe hebben geleid dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest aan de norm van de studievoortgang te voldoen. Aan appellant kan worden toegegeven dat het bestreden besluit, voor wat betreft de overweging dat hij reeds in de periode vanaf de aanvang van het studiejaar 1993-1994 tot het overlijden van zijn grootvader had kunnen voldoen aan de norm van de studievoortgang, berust op een onjuist feitelijke grondslag. Onder de gedingstukken bevindt zich een door verweerder niet betwiste verklaring van de studieadviseur van de opleiding technische natuurkunde dat bij de eerste, in 1993 geboden, gelegenheid tot het afleggen van tentamens van die opleiding in het studiejaar 1993-1994 niet ten minste tien, doch ten hoogste negen studiepunten konden worden behaald. Dit gebrek in de motivering van het bestreden besluit leidt echter niet tot het oordeel dat dit besluit niet in stand kan blijven. Hiertoe overweegt het College als volgt. In het door verweerder vastgestelde formulier voor het indienen van een verzoek om financiële ondersteuning als student zijn de bijzondere omstandigheden vermeld, door aankruising waarvan de verzoeker dient aan te geven op welke omstandigheid diens verzoek is gebaseerd. In het door appellant ingediende formulier zijn de volgende omstandigheden aangekruist: “1. Ziekte/handicap/psychische problematiek (…), alsmede 3. Bijzondere familie-omstandigheden (…)”. Verweerder is er bij het nemen van het bestreden besluit, blijkens de daarop in het verweerschrift gegeven toelichting, van uitgegaan dat appellant niet heeft beoogd zijn verzoek mede te baseren op de derde in het formulier vermelde bijzondere omstandigheid. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het verzoek van appellant aldus niet misverstaan. Hiertoe overweegt het College dat uit zowel de verklaring van de studentenpsycholoog en het advies van de studieadviseur van de opleiding technische natuurkunde, zoals hiervoor in rubriek 4 genoemd, als het schrijven waarmee appellant zijn verzoek heeft toegelicht, valt af te leiden dat appellant in het studiejaar 1993-1994 te kampen heeft gehad met psychische problemen, veroorzaakt door moeilijkheden bij verwerking van het verlies van zijn grootvader. Naar het oordeel van het College kon verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit dan ook beperken tot de beoordeling of appellant in verband met evenbedoelde psychische problemen in aanmerking kwam voor financiële ondersteuning als student. Bezien moet derhalve worden of geconcludeerd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die problemen er niet toe hebben geleid dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest in het studiejaar 1993-1994 ten minste tien studiepunten te behalen. Het College overweegt dienaangaande als volgt. In de hiervoor vermelde verklaring van de studentenpsycholoog van 17 november 1994 is aangegeven dat appellant in het studiejaar 1993-1994 door psychische problemen tengevolge van het overlijden van zijn grootvader “verminderd studiebelastbaar” is geweest. In deze verklaring heeft de studentenpsycholoog zich niet uitgelaten over de mate waarin dat het geval was. Voorts is in dit verband niet zonder betekenis dat appellant, naar uit de gedingstukken blijkt, verspreid over het gehele studiejaar 1993-1994, aan tentamens van vijftien verschillende onderwijseenheden van zijn opleiding in totaal 24 keer heeft deelgenomen, zij het slechts zesmaal met succes. Onder deze omstandigheden dient voormelde vraag ontkennend te worden beantwoord. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder ingevolge artikel 2.2, derde lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit WHW gehouden was de afwijzing van het verzoek van appellant te handhaven, zoals hij bij het bestreden besluit heeft gedaan. Aangezien overigens evenmin is gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dit besluit niet in stand kan blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist. Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten, die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken. 6. DE BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.