Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM Sector kanton Locatie: Rotterdam beschikking ex artikel 7:685 burgerlijk wetboek in de zaak van: [verzoekster]., gevestigd te [plaats], verzoekster, gemachtigde: mr. J.D. de Rooij te Rotterdam, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, gemachtigde: mr. C.J. Vendel te Ridderkerk. 1. De processtukken en het verloop van het geding 1.1 De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken: ? verzoekschrift met producties; ? verweerschrift; ? faxbericht d.d. 21 december 2011 van de gemachtigde van verzoekster; ? brief d.d. 21 december 2011 van de gemachtigde van verweerder. 1.2 Het verzoek is op 21 december 2011 om 15.00 uur mondeling behandeld in tegenwoordigheid van partijen. De beschikking is nader bepaald op heden. 1.3 Opmerking verdient dat verzoekster op 27 december 2011 door deze rechtbank in staat van faillissement is verklaard. 2. De stellingen van partijen 2.1 Het geschil tussen partijen heeft thans betrekking op het volgende. Verzoekster heeft op 7 december 2011 de voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en verweerder verzocht, voor zover die mocht bestaan. Dit verzoek is door de gemachtigde van verzoekster enkele uren voor de geplande mondelinge behandeling ingetrokken bij faxbericht van 21 december 2011 om 10.14 uur in verband met een inmiddels aanhangig gemaakte faillissementsaanvraag tegen verzoekster. 2.2 Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding een verweerschrift ingediend bij faxbericht van 21 december 2011 om 10.36 uur. Verweerder heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling, bij brief van 21 december 2011, aangegeven het niet eens te zijn met het intrekkingsverzoek, met dien verstande dat om een veroordeling van verzoekster in de proceskosten wordt verzocht ex artikel 289 Rv. juncto artikel 246 Rv., vanwege de intussen substantieel verrichte werkzaamheden en het late tijdstip van het verzoek om intrekking zijdens verzoekster. Verweerder meent dat door de enkele intrekking van het verzoek aan de procedure nog niet een einde is gekomen. In het verweerschrift is niet alleen verzocht om het verzoek af te wijzen, maar is ook de uitdrukking ‘Kosten rechtens’ gebezigd, welke uitdrukking redelijkerwijs als een verzoek tot veroordeling van verzoekster in de proceskosten moet worden opgevat. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Zwolle, LJN: BB8863. 2.3 Verzoekster is het daarmee niet eens. Zij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het verzoek om intrekking onvermijdelijk heeft plaatsgevonden vanwege de inmiddels ingediende faillissementsaanvraag tegen verzoekster, hetgeen als een ‘noodsituatie’ gezien kan worden. Verzoekster heeft te kampen met ernstige financiële problemen. Gezien de gegeven omstandigheden verzoekt zij dan ook om de kostenveroordeling af te wijzen en het verzoek om intrekking in te willigen, temeer nu de door verweerder aangehaalde wetsartikelen geen betrekking hebben op een verzoekschriftprocedure. 3. De beoordeling 3.1 Vooropgesteld wordt dat het op 27 december 2011 uitgesproken faillissement van verzoekster niet van invloed is op de onderhavige procedure, nu het verzoek primair de (voorwaardelijke) ontbinding van een arbeidsovereenkomst betreft. 3.2 Ter beoordeling ligt thans de vraag of het verzoek om intrekking zijdens verzoekster ingewilligd dient te worden zonder toekenning van enige proceskostenvergoeding aan verweerder, dan wel of verweerder thans nog recht heeft op een proceskostenvergoeding. 3.3 Het enkele verzoek tot intrekking van het voorwaardelijke ontbindingsverzoek zijdens verzoekster betekent in casu nog niet dat op 21 december 2011 een einde aan de procedure is gekomen. Er had zich immers op het moment dat verzoekster het verzoek introk, althans kort hierna, namens verweerder een gemachtigde gesteld die een verweerschrift van in totaal 11 pagina’s heeft ingediend. Daarin is niet alleen verzocht het voorwaardelijk ontbindingsverzoek af te wijzen, maar is ook de uitdrukking ‘Kosten rechtens’ opgenomen, welke uitdrukking redelijkerwijs als een verzoek tot veroordeling van verzoekster in de proceskosten moet worden opgevat. Aan dit onderdeel van het verzoek van verweerder is verzoekster niet tegemoet gekomen, zodat verweerder terecht – zich beroepend op artikel 289 Rv. – een punt maakt. Artikel 246 Rv. bepaalt ten aanzien van zaken die met een dagvaarding worden ingeleid, dat de zaak op verlangen van partijen op de rol wordt doorgehaald. Weliswaar ontbreekt in verzoekschriftenprocedures een rol en kent titel 3 van Boek 1 Rechtsvordering geen overeenkomstige bepaling, maar dat betekent niet dat de strekking van artikel 246 Rv., namelijk dat een eenmaal aanhangig gemaakte procedure waarin partijen zijn verschenen alleen op verzoek van die partijen kan eindigen, niet in verzoekschriftenprocedures behoort te worden toegepast. Terecht heeft verweerder als voorwaarde aan de beëindiging gesteld dat hij een proceskostenvergoeding dient te ontvangen, nu zijn gemachtigde (substantiële) werkzaamheden heeft verricht. 3.4 Verzoekster zal dan ook in de proceskosten worden veroordeeld, nu zij haar verzoek heeft ingetrokken nadat (de gemachtigde van) verweerder in de procedure reeds werkzaamheden heeft verricht die een proceskostenveroordeling billijken. 4. De beslissing De kantonrechter: - verstaat dat het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ingetrokken; - veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verweerder begroot op € 200,00 voor salaris gemachtigde. Deze beschikking is gegeven door mr. V.M. de Winkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.