complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Lelystad
zaaknr.: 274240 HA 05-451
beschikking op een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
in de zaak van:
[VERZOEKENDE PARTIJ].,
gevestigd te [vestegingsplaats],
verzoekende partij,
gemachtigde mr. P.M. Klinckhamers, advocaat te Amsterdam,
tegen
[VERWERENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij,
gemachtigde mr. R.J. Voorink, advocaat te Zutphen.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig voorwaardelijk tegenverzoek tot
ontbinding.
De mondelinge behandeling is gehouden op 22 augustus 2005.
Verschenen zijn:
- Verzoekster bij monde van haar bestuurder de heer mr. [naam] en bijgestaan door mr.
Klinckhamers voornoemd;
- Verweerder, bijgestaan door mr. Voorink voornoemd.
Het geschil
Verzoekster (hierna ook: [verzoekster]) heeft – na wijziging c.q. vermindering van haar
inleidende verzoek(schrift) - verzocht om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met
verweerder (hierna ook: [verweerder]), primair wegens een dringende reden in de zin der
wet en subsidiair wegens gewijzigde omstandigheden, alles onder de voorwaarde dat
onherroepelijk komt vast te staan dat er op het moment van ontbinding tussen partijen nog
een arbeidsovereenkomst bestaat. [verweerder] heeft zich niet verzet tegen de verzochte
ontbinding van de arbeidsovereenkomst, doch heeft verzocht om daaraan een substantiële
vergoeding (overeenkomende met de uitkomst van de kantonrechtersformule bij toepassing
van correctiefactor 2,5) te verbinden. Aan dat verweer heeft [verweerder] een zelfstandig
verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gekoppeld, waaraan hij niet alleen
dezelfde voorwaarde heeft verbonden als die waaronder [verzoekster] haar verzoek
indiende, doch tevens de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst niet (voorwaardelijk) door
het verzoek zijdens [verzoekster] eindigt.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond
van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. [verweerder] is na overdracht van zijn te Lelystad gevestigde advocatenkantoor in 1999
aan de toenmalige maatschap [naam maatschap], in 2001, na het faillissement van
voormelde maatschap, in loondienst getreden van de overnemende partij [naam] &
[verweerder] (hierna kortweg [naam kantoor]), een zustervennootschap van [verzoekster], in
de functie van advocaat en procureur.
b. De rechtsvoorganger van [naam kantoor] is, als voormeld, in 2001 in staat van
faillissement geraakt, waarna [naam kantoor] de desbetreffende advocatenpraktijk heeft
overgenomen en aan [verweerder] een dienstverband als advocaat heeft aangeboden.
c. Op 10 januari 2005 is [verweerder] in dienst getreden van [verzoekster], en wel op
gewijzigde arbeidsvoorwaarden en onder beperking van zijn verantwoordelijkheden.
d. Op grond van een achttal tuchtrechtelijke beslissingen in de periode van 8 november 2004
tot en met 20 juli 2005 is aan [verweerder] onder meer in totaal een schorsing in de
uitoefening van de advocatenpraktijk opgelegd van elf maanden, te rekenen vanaf 1 juli
2005.
e. [verzoekster] heeft [verweerder] bij brief van 27 juli 2005 op staande voet ontslagen
wegens een bij twee beslissingen van de Raad van Discipline van 20 juli 2005 opgelegde
hernieuwde schorsing in de praktijkuitoefening en wegens onvoldoende openheid omtrent
die beslissingen tegenover [verzoekster] als zijn werkgever.
f. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is een ontbindende voorwaarde opgenomen,
inhoudende dat die arbeidsovereenkomst “ontbonden wordt” indien de Raad van Discipline
– wederom – een klacht tegen [verweerder] gegrond verklaart. [verzoekster] heeft zich bij
brief van 27 juli 2005 op het intreden van die voorwaarde beroepen.
2.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoek het volgende – kort samengevat –
aangevoerd.
In 2001 heeft [naam kantoor] [verweerder] in dienst genomen als advocaat, en wel als
onderdeel van overname-afspraken met onder meer de Raad van Toezicht in het
arrondissement Zwolle in verband met de voortzetting van de toen gefailleerde
advocatenmaatschap [naam maatschap]. Aan [verzoekster] was toen al bekend dat de
praktijkvoering van [verweerder] naar objectieve kwaliteitsmaatstaven te wensen overliet.
Eind december 2004 kwam haar ter ore dat een zestal klachten tegen [verweerder] door de
Raad van Discipline gegrond waren geoordeeld, met als gevolg dat [verweerder] werd
verboden voor de duur van enige maanden de advocatenpraktijk uit te oefenen. [naam
kantoor] heeft daarop bij brief van 29 december 2004 aan [verweerder] ontslag op staande
voet verleend. Dat ontslag heeft zij kort nadien ingetrokken om sociale redenen, zoals de
leeftijd van [verweerder] en diens toen benarde financiële omstandigheden alsook de
omstandigheid dat zijn echtgenote ook toen al op het kantoor van [verzoekster] werkzaam
was als chef de bureau. Aan die intrekking heeft zij echter wel een nieuwe
arbeidsovereenkomst – en wel met [verzoekster] - verbonden, waarvan de belangrijkste
kenmerken waren het vervallen van de functie van kantoormanager (met het schrappen van
enkele secundaire arbeidsvoorwaarden) en de ontbindende voorwaarde in verband met het
verder uitblijven van gegronde klachten. Op 20 juli 2005 zijn opnieuw twee klachten tegen
[verweerder] door de Raad van Discipline gegrond geoordeeld, met als gevolg een
aanvullende schorsing van zes maanden, en is op grond van dat oordeel tevens de
tenuitvoerlegging bevolen van twee beslissingen van 8 november 2004 waarin telkens een
voorwaardelijke straf van twee weken schorsing werd opgelegd. Op grond van die
ontwikkeling heeft [verzoekster] enerzijds een beroep gedaan op de hiervoor onder 1 sub f
bedoelde ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst tussen partijen en anderzijds,
subsidiair, aan [verweerder] ontslag op staande voet verleend. Thans verzoekt [verzoekster]
ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens de tuchtrechtelijke problemen van
[verweerder], als hiervoor kort samengevat, stellende dat hij als advocaat danwel als
juridisch medewerker niet te handhaven is, terwijl zij (en [naam kantoor]) hem na het
ingetrokken ontslag op staande voet in december 2004 al meer dan redelijk terwille zijn
geweest. Zij acht de omstandigheden van dien aard dat zij primair ontbinding verzoekt
wegens een dringende reden in de zin der wet, en subsidiair wegens gewijzigde
omstandigheden.
3.
[verweerder] heeft tot zijn verweer – eveneens kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Hij heeft van [datum] tot [datum] zelfstandig de advocatenpraktijk uitgeoefend, en in die
periode, afgezien van twee klachten die met een waarschuwing werden afgedaan, geen
tuchtrechtelijke problemen ondervonden. In 1999 heeft hij zijn praktijk verkocht aan de
maatschap [naam maatschap], bij wie hij tegelijkertijd als advocaat in loondienst trad. In
2001 failleerde die maatschap en trad hij in dienst van de overnemende vennootschap [naam
kantoor]. Per 1 februari 2005 trad hij om administratieve redenen in dienst van
[verzoekster]. Ten tijde van het sluiten van de laatste arbeidsovereenkomst was
[verzoekster] tot in detail op de hoogte van zijn tuchtrechtelijke verleden tot dat moment,
zodat de tuchtrechtelijke beslissingen van eind 2004 voor de onderhavige beoordeling geen
rol van betekenis kunnen spelen. De beslissingen van 20 juli 2005 zijn nog onderhevig aan
beroep, en in feite allemaal op hetzelfde feitencomplex terug te voeren. In de kern zijn die
klachten slechts een uitvloeisel van een weigering van [verzoekster] om een door hem met
een cliënt overeengekomen schadevergoeding – tijdig – uit te betalen. Voortzetting van het
dienstverband acht [verweerder] niet zinvol. Hij meent echter dat de ontstane situatie aan
[verzoekster] valt te verwijten en maakt daarom aanspraak op een vergoeding volgens de
uitkomst van de kantonrechtersformule bij toepassing van correctiefactor 2,5.
4.
Nu [verweerder] zich niet tegen de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzet
zal die ontbinding worden uitgesproken, en wel per 1 september 2005.
5.
Ten aanzien van de vraag of die ontbinding op de primair danwel de subsidiair
voorgedragen ontbindingsgrond wordt toegewezen geldt het volgende.
a. Aan de orde is een voorwaardelijk ontbindingsverzoek. De gestelde voorwaarde houdt
verband met het antwoord op de vraag of het dienstverband wellicht voorafgaande aan deze
beslissing is geëindigd, bijvoorbeeld door het op 27 juli 2005 aan [verweerder] verleende
ontslag op staande voet. De vraag naar de (materiële en formele) gerechtvaardigdheid van
dat ontslag op staande voet staat thans niet ter discussie. Die vraag zal in een eventueel door
partijen te voeren bodemprocedure moeten worden beantwoord. Het verdient om redenen
van eenduidigheid van rechtspraak in het algemeen aanbeveling om in een procedure als de
onderhavige niet op het oordeel van de bodemrechter vooruit te lopen, tenzij het
voorgelegde feitencomplex in redelijkheid geen andere conclusie toelaat. Die situatie doet
zich in dit geval niet voor.
b. [verzoekster] heeft erkend dat zij op de hoogte was van het tuchtrechtelijke verleden van
[verweerder] zoals dat eind 2004 bestond. [naam kantoor] heeft op die grond immers in
december 2004 reeds aan [verweerder] ontslag op staande voet verleend, welk ontslag zij
nadien op sociale gronden heeft ingetrokken onder aanbieding van een nieuwe
arbeidsovereenkomst met [verzoekster]. Volgens haar eigen betoog heeft [verzoekster] de
tuchtrechtelijke historie van [verweerder] toen “vertaald” in een nieuwe, voor [verweerder]
minder gunstige arbeidsovereenkomst met als ontbindende voorwaarde gegrond bevinding
van nieuwe tuchtrechtelijke klachten. Waar de kern van het op 27 juli 2005 verleende
ontslag op staande voet, en dus ook van het ontbindingsverzoek op de primair voorgedragen
grondslag, onmiskenbaar ligt in de na 1 februari 2005 gegrond bevonden klachten, is dus in
feite sprake van het zich manifesteren van een bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst
van 10 januari 2005 onderkend risico. Ook aan het oordeel van de bodemrechter is
onderworpen de vraag of door die gegrond bevinding van nieuwe klachten de
arbeidsovereenkomst tussen partijen als gevolg van de werking van de ontbindende
voorwaarde is geëindigd. Voor de onderhavige beoordeling betekent één en ander slechts
dat de omstandigheid dat een bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst als risico
onderkende ontwikkeling (het opnieuw door de tuchtrechter worden veroordeeld) door
partijen op voorhand van een sanctie is voorzien, en wel (in de woorden van artikel 12 van
de arbeidsovereenkomst): “...... stemt werknemer ermee in dat de arbeidsovereenkomst
ontbonden wordt”. Over de wijze van ontbinding wordt in die bepaling niets vermeld, laat
staan dat van ontbinding wegens een dringende reden in de zin van de wet wordt gerept.
c. Het verzoek kan mitsdien niet op de primair voorgedragen grondslag worden toegewezen.
Toewijzing volgt daarom wegens de subsidiair voorgedragen wijziging in de
omstandigheden.
6.
Voor wat betreft het antwoord op de vraag of billijkheidshalve aan de uit te spreken
ontbinding een vergoeding dient te worden verbonden geldt het volgende.
a. Tussen partijen staat vast dat [verweerder] door de tuchtrechter in de periode van 8
november 2004 tot en met 20 juli 2005 acht maal is veroordeeld wegens overtreding van het
voor advocaten geldende tuchtrecht. Als gevolg van die veroordelingen is hij voor een
periode van in totaal elf maanden geschorst in de uitoefening van de advocatuur.
b. Tussen partijen staat tevens vast dat wegens de eind november en in december 2004
uitgesproken veroordelingen door [naam kantoor] eind december 2004 aanvankelijk ontslag
op staande voet werd verleend.
c. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen partijen blijkt dat partijen daarin een
voorziening hebben willen treffen, zodanig dat herhaling van gegrond bevonden
tuchtrechtelijke klachten over het functioneren van [verweerder] als advocaat tot
beëindiging van het dienstverband moest leiden.
d. Tenslotte staat vast dat na 1 februari 2005 nieuwe tuchtrechtelijke klachten tegen
[verweerder] gegrond zijn bevonden.
Bij deze stand van de feiten is evident sprake van een grote mate van verantwoordelijkheid
van [verweerder] voor het ontstaan van de situatie die volgens beide partijen ontbinding van
de arbeidsovereenkomst onvermijdelijk maakt. Aldus brengt naar het oordeel van de
kantonrechter de billijkheid bepaald niet mee dat aan de uit te spreken ontbinding van de
arbeidsovereenkomst een vergoeding wordt verbonden.
7.
Nu het verzoek wordt toegewezen zonder toekenning van een vergoeding behoeft aan
[verzoekster] geen gelegenheid te worden geboden om het verzoek desgewenst in te trekken.
Om dezelfde reden behoeft het dubbel voorwaardelijke tegenverzoek geen bespreking meer,
laat staan een beslissing. Waar het inleidende verzoek niet meer kan worden ingetrokken
eindigt immers door de beslissing daarop de arbeidsovereenkomst in ieder geval.
8.
In de omstandigheden van het geval vindt de kantonrechter aanleiding de proceskosten
tussen partijen te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter:
- ontbindt - op verzoek van [verzoekster] - de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst, onder de voorwaarde dat onherroepelijk komt vast te staan dat op de
datum van deze beschikking tussen hen nog een arbeidsovereenkomst bestaat, en bepaalt
voor dat geval dat deze eindigt op 1 september 2005;
- compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af wat meer of anders is verzocht.
Aldus gegeven door mr. A.H. Canté, kantonrechter te Lelystad, en uitgesproken in de
openbare terechtzitting van 29 augustus 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.
Download