Bericht.dot - Regelingen en voorzieningen

advertisement
Regelingen en voorzieningen
CODE 1.3.4.50
Intrekking uitkering wegens simulatie psychische aandoening
jurisprudentie
bronnen
CRvB 13.4.2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1537
De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 13 april 2015 dat degene die een ziekte
voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dus serieus rekening moet houden met intrekking van die uitkering. De rechtbank
heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) voldoende heeft onderbouwd dat
per einde wachttijd, 15 april 2008, geen reden bestaat psychische beperkingen aan te nemen. De
rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat appellant nimmer heeft
geleden aan een ernstige depressie met psychotische kenmerken en dat onmiskenbaar uit het
fraudeonderzoek naar voren is gekomen dat appellant bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken
bewust een onjuist beeld heeft gegeven van zijn klachten, belemmeringen en beperkingen.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Namens appellant is mr. S.J.E.
Loontjes, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15
april 2008 recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is
ontstaan. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2. Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het Uwv, mede naar aanleiding van de uitkomsten van het
zogenoemde Marque-fraudeonderzoek, het besluit van 12 februari 2008 ingetrokken. Daarbij is
vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij met ingang van 15
april 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 30 maart 2012 (bestreden besluit 1)
ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het Uwv de over de periode van 15 april 2008 tot en met 30
april 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering ter hoogte van (bruto) € 39.709,34 teruggevorderd.
1.5. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit 2)
ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in haar uitspraken van 29 maart 2013 het beroep van appellant tegen de
bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de intrekking per 15 april 2008 onrechtmatig is.
Volgens appellant is vanaf die datum terecht recht op een WIA-uitkering ontstaan, omdat sprake was van
aanzienlijke psychische beperkingen. Daartoe voert appellant aan dat hij in 2011 opgenomen is geweest
vanwege dezelfde psychische klachten als voorheen, waarbij hij het onbegrijpelijk vindt dat de rechtbank
1
CODE 1.3.4.50
Regelingen en voorzieningen
meer waarde hecht aan de bevindingen van psychiater J.H.M. van Laarhoven na een kortstondige
diagnostische opname in het kader van een expertise dan aan de bevindingen van psycholoog M. Lenders
en psychiater T. Ghavam Zadeh na maandenlange opname op de gesloten afdeling van de GGZ.
Bovendien heeft psychiater P.J.H. Notten appellant niet onderzocht en geeft het
proces-verbaal van de opsporingsonderzoeken geen juist beeld van het verhoor van destijds. Verder
voert appellant aan dat, nu de intrekking per 15 april 2008 onrechtmatig is, de terugvordering evenmin
in stand kan blijven. In dat kader voert appellant aan dat er dringende redenen zijn om af te zien van
terugvordering vanwege appellants psychische problemen, welke zijn verergerd door de terugvordering.
3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.
Intrekking en niet ontstaan recht op WIA-uitkering (13/2753)
4.1. Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze
rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn,
naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten over
de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter
niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar
zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de
rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent
zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de
rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet
concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de
gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (zie
bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670).
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een
zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de
bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) logisch en concludent zijn. De
Raad onderschrijft volledig de overwegingen voor zover deze op het bestreden besluit 1 betrekking
hebben in de aangevallen uitspraak.
4.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep)
voldoende heeft onderbouwd dat per einde wachttijd, 15 april 2008, geen reden bestaat psychische
beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er voldoende aanwijzingen
zijn dat appellant nimmer heeft geleden aan een ernstige depressie met psychotische kenmerken en dat
onmiskenbaar uit het fraudeonderzoek naar voren is gekomen dat appellant bij de
verzekeringsgeneeskundige onderzoeken bewust een onjuist beeld heeft gegeven van zijn klachten,
belemmeringen en beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank terecht verwezen naar de politieverhoren van
12, 13 en 14 april 2011 (in verband met het Marque-onderzoek), in samenhang met het rapport van 30
april 2011 van de psychiater H. Kondakçi en de rapporten van de verzekeringsarts van 11 en 12 mei
2011, alsmede naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2011 en 22
maart 2012. Hetgeen appellant in hoger beroep aanvoert, geeft geen aanleiding het oordeel van de
rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De
verzekeringsartsen hebben in eerdergenoemde rapporten na een zorgvuldig onderzoek inzichtelijk en
overtuigend gemotiveerd dat er bij appellant vanaf het einde van de wachttijd voor de Wet WIA, 15 april
2008, geen sprake was van psychische beperkingen. Daarbij hebben zij onder meer de brieven van
psycholoog N. Debets van 8 augustus 2006 en 26 oktober 2006, de brief van psychiater S. Gülsaçan van
3 juli 2007, het radiologie-onderzoek van 27 december 2006, de expertise van psychiater J.J.D. Tilanus
van 20 februari 2008, het psychiatrisch consult van psychiater Kondakçi van 30 april 2011, de brief van iPsy van 29 juli 2011, de brief van psychiater B. Roggenwallner van 14 december 2011 en de brief van
psycholoog Lenders en psychiater Ghavam Zadeh van 20 januari 2012 in hun beoordeling betrokken. Dat
appellant in november 2011 is opgenomen in verband met zijn psychische klachten, waarnaar Lenders en
Ghavam Zadeh verwijzen, is onvoldoende om voorbij te gaan aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt
van de verzekeringsartsen dat de psychische problematiek ongewijzigd is. In dat verband acht de Raad
van belang dat de verzekeringsarts na zijn rapport van 3 mei 2012, dat naar aanleiding van de opname
in 2011 van appellant is opgesteld, een expertise heeft laten verrichten door psychiater Notten en
vervolgens, na zijn rapport van 25 september 2012, een observatie-opname van appellant heeft laten
verrichten door psychiater Van Laarhoven. Deze laatste is in zijn rapport van 1 december 2012
2
Regelingen en voorzieningen
CODE 1.3.4.50
gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van geobjectiveerde psychische problematiek
en dat de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2011 nog steeds van
toepassing is. De opname van appellant in 2011 leidt daarom niet tot de conclusie dat per 15 april 2008
psychische beperkingen aanwezig waren. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens overgelegd die
zijn standpunt dat per 15 april 2008 sprake was van (aanzienlijke) psychische beperkingen onderbouwen.
4.4. Ook heeft de rechtbank met juistheid de door appellant op 12, 13 en 14 april 2011 afgelegde
verklaringen zoals weergegeven in het (politie)rapport van 16 april 2011 in haar overwegingen
betrokken. Het standpunt van appellant, dat de verklaringen die hij tegenover de politie heeft afgelegd,
niet gebruikt mogen worden omdat deze onsamenhangend zijn en onder ontoelaatbare druk zijn
afgelegd, kan niet gevolgd worden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 januari
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:92) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een
sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en
komt aan een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis toe. In het geval van
appellant bestaat geen aanleiding hiervan af te wijken. Er is geen reden tot twijfel aan de ambtsedig
opgemaakte verklaringen van 12, 13 en 14 april 2011. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de
verklaringen onjuist zijn en dat hij zijn verklaringen onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Daarbij is
tevens van belang dat in het rapport staat dat de verklaringen door appellant zijn ondertekend, appellant
niet kort nadien van zijn verklaringen is teruggekomen en de afgelegde verklaringen overeenstemmen
met hetgeen appellant blijkens het rapport van psychiater Kondakçi van 30 april 2011 tegenover hem
heeft verklaard. Gelet daarop had het op de weg van appellant gelegen om concreet te benoemen welke
onderdelen van zijn verklaringen niet juist zijn. Hierin is appellant - ook ter zitting - niet geslaagd.
4.5. Over de fysieke klachten heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet gebleken is dat er
onvoldoende beperkingen in de FML van 12 mei 2011 zijn aangenomen. Appellant heeft geen medisch
objectiveerbare informatie overgelegd waaruit zou volgen dat door het Uwv vanaf 15 april 2008 in
onvoldoende mate met zijn lichamelijke beperkingen rekening is gehouden.
4.6. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 mei 2011, heeft de rechtbank terecht overwogen dat
de voor appellant geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid opleveren. Daarbij
heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en
beroep van 29 maart 2012, waarin overtuigend is gemotiveerd dat appellant, gelet op de voor hem
geldende fysieke beperkingen, in staat wordt geacht deze functies te vervullen. Tevens heeft de
rechtbank terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend uiteen heeft
gezet dat het opleidingsniveau van appellant 2 is. Daarbij wijst de Raad op het rapport van de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2013, waarin een nadere toelichting is gegeven op
het opleidingsniveau van appellant. De Raad onderschrijft deze motivering.
4.7. Gelet op het vorenstaande is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
15 april 2008 terecht op minder dan 35% vastgesteld. Dit betekent dat aan appellant vanaf die datum
ten onrechte WIA-uitkeringen zijn verstrekt.
4.8. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat, nu aan appellant ten onrechte een WIAuitkering is verstrekt, het Uwv op grond van artikel 76 van de Wet WIA gehouden was de uitkering per
15 april 2008 in te trekken. Appellant had redelijkerwijs kunnen weten dat hij ernstig rekening diende te
houden met een dergelijke intrekking. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de bevindingen van
psychiater Kondakçi zoals vermeld in het rapport van 30 april 2011, onder meer inhoudende dat het
gedrag waarmee appellant zich destijds heeft gepresenteerd volgens eigen zeggen van appellant
opzettelijk blijkt. Uit de rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 11 november 2005,
(ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128) en 11 april 2014, (ECLI: NL:CRvB:2014: 1325) volgt dat degene die een
ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en dus serieus rekening moet houden met intrekking van die
uitkering. Dringende redenen als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA om geheel of
gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn niet gebleken.
Terugvordering (13/2752)
5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit 2 op een deugdelijke grondslag
berust. Het Uwv was op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA gehouden de over de periode
van 15 april 2008 tot en met 30 april 2011 onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te
3
CODE 1.3.4.50
Regelingen en voorzieningen
vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet
gebleken. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen als hier bedoeld
slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een
terugvordering voor een betrokkene heeft. De door appellant genoemde psychische problematiek kan,
mede gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, naar het oordeel van de Raad geen
dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten tot
terugvordering over te gaan.
6. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraken dienen
bevestigd te worden.
7. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
4
Download