Uitspraak

advertisement
Uitspraak
22 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/088HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
tegen
SYNTHON B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver tussen eiser tot cassatie - verder te
noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Synthon - verwijst de Hoge
Raad naar zijn arrest van 14 oktober 2005. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad op vordering van
[eiser] in het incident het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 november 2004, voor
zover het de daarin uitgesproken veroordelingen van Synthon betreft, uitvoerbaar bij voorraad
verklaard en de kosten van het incident tussen partijen gecompenseerd.
Voor het instellen van voormelde incidentele vordering had [eiser] tegen zowel het tussen- als
het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Synthon heeft incidenteel
cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens
houdende het incidentele cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen schriftelijk toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principaal cassatieberoep
tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing, en in het incidentele
cassatieberoep tot verwerping.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 januari 1999 bij Synthon in dienst getreden als Vice President
Pharmaceutical Technology.
(ii) Bij verzoekschrift van 5 juli 1999 heeft Synthon de kantonrechter verzocht de
arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden.
(iii) Bij brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] op grond van art. 10 van de
arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van
Quint Essence B.V., de moedervennootschap van Synthon.
(iv) Genoemd art. 10 houdt het volgende in:
"Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de
Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V.
te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de
datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,--."
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende
gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen: (i) Indien de
Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari 2001 wegens
één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c vermelde reden. In
voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan Quint Essence B.V.
over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V. tegen de
nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,--.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de
Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in
overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de
werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is
bepaald."
(v) Art. 8 van de arbeidsovereenkomst bepaalt, voorzover in cassatie van belang:
"Beëindiging
De onderhavige Overeenkomst zal geacht worden te zijn beëindigd en de dienstbetrekking
tussen de Werknemer en de Vennootschap zal geacht worden te zijn verbroken, indien zich
een van de volgende gebeurtenissen voordoet:
(...)
(b) Het dienstverband van de Werknemer mag met onmiddellijke ingang door de
Vennootschap worden beëindigd indien er Reden bestaat. De Vennootschap zal "Reden"
hebben om het dienstverband met de Werknemer te beëindigen, indien zich één van de
volgende gevallen voordoet:
(i) Ingeval van vaststelling dat de Werknemer wezenlijk in verzuim is ten aanzien van een van
zijn taken of nalatig is in de nakoming van een van de bepalingen van de onderhavige
Overeenkomst (...)".
(vi) Synthon heeft op de hiervoor onder (iii) vermelde brief niet gereageerd. Het door [eiser]
op de rekening van Synthon gestorte bedrag van f. 2.500,-- dat in genoemd art. 10 als
koopsom voor de aandelen is vermeld, is door Synthon teruggestort.
(vii) Op 5 augustus 1999 heeft de raadsman van [eiser] brieven gestuurd aan Synthon en aan
Quint Essence B.V. met het verzoek de aandelen te leveren.
(viii) Bij brief van 21 september 1999 heeft Synthon [eiser] op staande voet ontslagen op de
grond dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. [eiser] heeft bij brief van 8 oktober
1999 de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
(ix) Bij beschikking van 26 november 1999 is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter
ontbonden met ingang van 1 december 1999.
2.2 [Eiser] heeft bij de kantonrechter twee procedures tegen Synthon aanhangig gemaakt. In
de procedure met rolnr. 5070/99/21 vorderde hij, kort gezegd en voor zover thans van belang,
een verklaring voor recht dat het bij brief van 21 september 1999 op staande voet gegeven
ontslag nietig is. In de procedure met rolnr. 899/00/21 vorderde [eiser] een verklaring voor
recht dat Synthon toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om overeenkomstig art.
10 de aandelen aan [eiser] te leveren; daarnaast vorderde hij schadevergoeding.
Nadat de kantonrechter in beide procedures [eiser], voor zover thans van belang, grotendeels
in het ongelijk had gesteld, heeft [eiser] bij één exploot tegen beide vonnissen hoger beroep
ingesteld. Het hof heeft met betrekking tot het ontslag op staande voet geoordeeld dat dit
nietig is (rov. 5.2 van het tussenarrest van 18 mei 2004). Ten aanzien van de vordering van
[eiser] betreffende de levering van de aandelen heeft het hof overwogen dat het beroep van
[eiser] op art. 10 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 5.7
en 5.8 van laatstgenoemd tussenarrest).
2.3 Het middel in het principale beroep komt op tegen rov. 5.8, het middel in het incidentele
beroep tegen rov. 5.2. De Hoge Raad ziet aanleiding het incidentele beroep als eerste te
behandelen.
3. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Rov. 5.8 houdt samengevat het volgende in.
(i) Op grond van (de letterlijke tekst van) art. 10 diende Synthon te voldoen aan het verzoek
van [eiser] om de aandelen tegen betaling van de nominale waarde te leveren.
(ii) Vaststaat dat [eiser] eerst op 22 juli 1999 om levering heeft verzocht en dat Synthon toen
reeds een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanhangig had gemaakt.
(iii) [Eiser] heeft derhalve zijn verzoek tot levering gedaan in het zicht van een verbreking van
de arbeidsovereenkomst, terwijl volgens Synthon de bedoeling van art. 10 was dat [eiser] een
extra stimulans zou hebben om zich ten volle in te zetten voor Synthon en om hem aan
Synthon te binden.
(iv) [Eiser] heeft tegen deze stelling van Synthon weliswaar ingebracht dat de bedoeling van
art. 10 was om het voor hem aantrekkelijk te maken om in Nederland ten behoeve van
Synthon werkzaam te zijn, maar dit leidt tot hetzelfde resultaat, te weten dat het de bedoeling
was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven.
(v) Nu [eiser] eerst in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst, in weerwil van de
bedoeling van art. 10, een beroep op die bepaling heeft gedaan, klaarblijkelijk met geen ander
doel dan het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te
toucheren, is dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.2 Onderdeel 2 acht onder meer onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de stelling van
[eiser] dat het de bedoeling van art. 10 was het voor hem aantrekkelijker te maken om in
Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn, tot het resultaat leidt dat het de
bedoeling van die bepaling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven.
4.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat art. 10 geen termijn
vermeldt waarbinnen [eiser] het recht om 1% van het geplaatste aandelenkapitaal te kopen,
moet hebben uitgeoefend. Synthon heeft gesteld dat het recht slechts kan worden uitgeoefend
zolang de (werk)verhoudingen goed zijn en heeft er daartoe op gewezen dat met het artikel
bedoeld werd de inzet van [eiser] te stimuleren en hem aan Synthon te binden. [Eiser] heeft
daartegenover gesteld dat het artikel bedoeld was om hem over te halen bij Synthon in dienst
te treden. De klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan deze stelling van
[eiser] is terecht voorgesteld. Niet valt immers in te zien dat de stelling van [eiser] dat de
bedoeling van art. 10 enkel was hem tot indiensttreden over te halen op hetzelfde neerkomt
als de stelling van Synthon dat het de bedoeling van die bepaling was [eiser] een extra
stimulans te verschaffen bij Synthon werkzaam te blijven. Onderdeel 2 is in zoverre terecht
voorgesteld.
Dit betekent dat de bestreden uitspraken niet in stand kunnen blijven en dat de overige
klachten geen behandeling behoeven.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2004 en 23 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt Synthon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van [eiser] begroot op € 458,41 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Synthon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J.
van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.
Conclusie
nr. C05/088HR
Mr. L. Timmerman
zitting 12 mei 2006
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Synthon B.V.
(hierna: Synthon)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Voor zover in cassatie van belang moet worden uitgegaan van de volgende feiten.(1)
Op 1 januari 1999 is eiser tot cassatie, [eiser], bij verweerster in cassatie, Synthon, in dienst
getreden als Vice President Pharmaceutical Technology en verdiende daarmee f. 8.333,33
bruto per maand, alsmede een bedrag van US$ 4.500 per maand. Voorafgaand aan zijn
indiensttreding heeft [eiser] ten behoeve van Synthon onderzoeken verricht op de Long Island
University en de Polytechnic University, beide gevestigd te New York, op grond van op 7 juli
1997 en 4 oktober 1998 tussen Synthon enerzijds en [eiser] en de universiteiten anderzijds
gesloten overeenkomsten waarin uitdrukkelijk is overeengekomen dat die onderzoeken
exclusief voor Synthon worden verricht en Synthon eigenaar is van de resultaten.(2)
Bij verzoekschrift van 5 juli 1999 heeft Synthon aan de kantonrechter te Nijmegen verzocht
de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden.
Bij brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] op grond van art. 10 van de
arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van
Quint Essence B.V. (de moedervennootschap van Synthon). Art. 10 van de Nederlandse
vertaling van de arbeidsovereenkomst bepaalt:(3)
"10. Aandelen in Quint Essence B.V.
Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de
Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V.
te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de
datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,=
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende
gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen:
(i) Indien de Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari
2001 wegens één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c
vermelde reden. In voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan
Quint Essence B.V. over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence
B.V. tegen de nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,=.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de
Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in
overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de
werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is
bepaald.
Voorts bepaalt art. 8 van de arbeidsovereenkomst (voor zover in cassatie van belang):
"8. Beëindiging
De onderhavige Overeenkomst zal geacht worden te zijn beëindigd en het dienstbetrekking
tussen de Werknemer en de Vennootschap zal geacht worden te zijn verbroken, indien zich
een van de volgende gebeurtenissen voordoet:
(...)
(b) Het dienstverband van de Werknemer mag met onmiddellijke ingang door de
Vennootschap worden beëindigd indien er Reden bestaat. De Vennootschap zal "Reden"
hebben om het dienstverband met de Werknemer te beëindigen, indien zich één van de
volgende gevallen voordoet:
(i) Ingeval van vaststelling dat de Werknemer wezenlijk in verzuim is ten aanzien van een van
zijn taken of nalatig is in de nakoming van een van de bepalingen van de onderhavige
Overeenkomst. (...)"
In de genoemde brief van 22 juli 1999 heeft (de raadsman van) [eiser] Synthon voorts
verzocht de statuten toe te zenden en op te geven op welk rekeningnummer de betaling van f.
2.500,- kan plaatsvinden. Synthon heeft daarop niet gereageerd. [Eiser] heeft een bedrag van
f. 2.500,- gestort op de rekening van Synthon. Dat bedrag heeft Synthon teruggestort onder
vermelding van "terugstorting foutieve betaling". Op 5 augustus 1999 heeft de raadsman van
[eiser] brieven gestuurd aan Synthon en aan Quint Essence B.V. met het verzoek de aandelen
te leveren.
Op 16 september 1999 heeft de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek van
Synthon plaatsgevonden.
Bij brief van 21 september 1999 heeft Synthon [eiser] op staande voet ontslagen wegens
schending van zijn geheimhoudingsverplichting ex art. 4 van de arbeidsovereenkomst,
doordat [eiser] een manuscript ter publicatie zou hebben aangeboden met resultaten van
onderzoeken die exclusief voor Synthon werden verricht en waarvan Synthon eigenaar was
(4). [Eiser] heeft bij brief van 8 oktober 1999 de nietigheid van dit ontslag ingeroepen.
Bij beschikking van 26 november 1999 is door de kantonrechter de arbeidsovereenkomst
tussen partijen ontbonden met ingang van 1 december 1999.
1.2 [Eiser] heeft bij exploot van 6 december 1999 Synthon gedagvaard voor de Kantonrechter
te Nijmegen. Daar heeft hij gevorderd te verklaren voor recht dat het ontslag op staande voet
nietig is en de arbeidsovereenkomst na 21 september 1999 in stand is gebleven. In het
verlengde hiervan heeft [eiser] gevorderd Synthon te veroordelen tot betaling van loon vanaf
1 juli 1999 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, met de
wettelijke verhoging van art. 7:625 BW alsmede de wettelijke rente.
Daarnaast heeft [eiser] bij exploot van 24 februari 2000 Synthon gedagvaard voor de
Kantonrechter te Nijmegen en gevorderd te verklaren voor recht dat Synthon jegens hem
toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om overeenkomstig art. 10 van de
arbeidsovereenkomst 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te
leveren tegen een bedrag van NLG 2.500,= en dat Synthon dientengevolge schadeplichtig is.
Tevens heeft [eiser] gevorderd Synthon te veroordelen tot betaling van schadevergoeding
nader op te maken bij staat alsmede tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding.
Synthon heeft zich tegen de vorderingen van [eiser] verweerd.
1.3 De kantonrechter(5) heeft op 22 maart 2002 in beide procedures vonnis gewezen.
In de procedure met betrekking tot de gevorderde verklaring voor recht dat het ontslag op
staande voet nietig is en de vordering tot doorbetaling van loon heeft de kantonrechter
geoordeeld dat aan het ontslag op staande voet een dringende reden ten grondslag heeft
gelegen. Hij heeft de genoemde vorderingen daarom afgewezen.
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding wegens het niet leveren van 1% van het
geplaatste aandelenkapitaal heeft de kantonrechter overwogen dat Synthon tekortgeschoten is
in de nakoming van haar verplichtingen door te weigeren de aandelen, waarop [eiser] recht
had, aan hem te verkopen. Echter, volgens de kantonrechter ziet art. 10 onder (i) jo art. 8 van
de arbeidsovereenkomst op een ontslag op staande voet, waardoor [eiser] de aandelen tegen
de nominale waarde van NLG 2.500,= diende terug te geven, zodat hij door de weigering van
Synthon hem die aandelen te leveren geen schade heeft geleden. Zodoende heeft de
kantonrechter de verklaring voor recht dat Synthon toerekenbaar tekortgeschoten is in de
nakoming van art. 10 van de arbeidsovereenkomst uitgesproken, maar de (daarop gebaseerde)
schadevergoedingsvordering afgewezen.
1.4 [Eiser] is onder aanvoering van achttien grieven tegen beide vonnissen van de
kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Synthon heeft
harerzijds incidenteel appèl ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter waarin voor recht
is verklaard dat Synthon toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van art. 10 van de
arbeidsovereenkomst en heeft daartoe zeven grieven geformuleerd.
1.5 Bij tussenarrest van 18 mei 2004 heeft het hof geoordeeld dat tegen de achtergrond van
hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 7 maart 1980, NJ 1980, 611 een
goede procesorde zich er in casu niet tegen verzet dat bij een en dezelfde dagvaarding appèl
tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken wordt ingesteld en [eiser] in zijn appèl
ontvankelijk verklaard. Voor zover in cassatie van belang, heeft het hof in zijn tussenarrest
voorts geoordeeld dat aan het ontslag op staande voet géén dringende reden ten grondslag ligt
(r.o. 5.2). Ten aanzien van het in appèl bestreden oordeel van de kantonrechter over de
vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding wegens niet geleverde aandelen, heeft
het hof overwogen dat het beroep op art. 10 van de arbeidsovereenkomst naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (r.o. 5.8).
Vervolgens heeft het hof bij eindarrest van 23 november 2004 de vonnissen van de
kantonrechter van 22 maart 2002 vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof voor recht
verklaard dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 21 september 1999 door Synthon
nietig is en deze tot 1 december 1999 in stand is gebleven. Voor zover in cassatie van belang,
heeft het hof daarnaast Synthon veroordeeld om aan [eiser] te betalen - kort gezegd - (i)
salaris tot 1 december 1999 en (ii) een bepaald bedrag aan niet genoten vakantiedagen, een en
ander vermeerderd met een verhoging van 10% en met de wettelijke rente. Het meer of anders
gevorderde heeft het hof afgewezen.
1.6 [Eiser] is tijdig van de arresten van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een
middel van cassatie geformuleerd dat bestaat uit twee onderdelen. Synthon heeft
geconcludeerd voor antwoord en heeft harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser]
heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep en daarbij tevens (incidenteel)
gevorderd dat de Hoge Raad een deel van het bestreden eindarrest van het hof alsnog
uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.(6) Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk
toegelicht, waarna [eiser] in het principale respectievelijk het incidentele beroep nog heeft
gedupliceerd respectievelijk gerepliceerd.
2. Het principale en incidentele cassatiemiddel: inleiding
2.1 Het principale cassatiemiddel bestrijdt 's hofs oordeel dat het beroep van [eiser] op art. 10
van de arbeidsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
is (r.o. 5.8 van het tussenarrest). Het incidentele cassatiemiddel keert zich tegen 's hofs
oordeel in r.o. 5.2 van het tussenarrest dat het aan [eiser] gegeven ontslag op staande voet
nietig is.
Het oordeel omtrent de wijze waarop de arbeidsovereenkomst door Synthon is beëindigd
(door het ontslag op staande voet dan wel door ontbinding door de kantonrechter), is van
doorslaggevend belang voor het oordeel over de schadevergoedingsvordering van [eiser]
wegens het niet leveren van de aandelen. Immers, volgens art. 10 jo art. 8 onder b (i) van de
arbeidsovereenkomst is [eiser] gehouden de aandelen terug te leveren tegen de nominale
waarde (en dus niet tegen de werkelijke waarde) wanneer het dienstverband met
onmiddellijke ingang wordt beëindigd ingeval van vaststelling dat de werknemer wezenlijk in
verzuim is in de nakoming van een bepaling van de arbeidsovereenkomst (i.c. het ontslag op
staande voet wegens schending van de geheimhoudingsbeding ex art. 4). Zou het ontslag op
staande voet rechtsgeldig zijn, dan kan van schade wegens het niet leveren van de aandelen
geen sprake zijn. Dit betekent dat de klachten van het incidentele cassatiemiddel tegen 's hofs
oordeel omtrent (de nietigheid van) het ontslag op staande voet, het meest verstrekkend
zijn.(7) Ik zal daarom beginnen met de bespreking van dit middel dat uit vier onderdelen is
opgebouwd.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 en onderdeel 2 bestrijden r.o. 5.2 van 's hofs tussenarrest waarin het hof heeft
geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het geheimhoudingsbeding heeft
overtreden zodat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag ligt.
3.2 Onderdeel 1 betoogt dat het hof in het licht van de stellingen van Synthon is uitgegaan van
een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip dringende reden in art. 7:678
BW,(8) althans dat het hof zijn in r.o. 5.2 neergelegde oordeel onbegrijpelijk en/of
onvoldoende heeft gemotiveerd. Aangevoerd wordt dat hetgeen Synthon heeft gesteld, te
weten (i) het door [eiser] gebruiken van meetresultaten in zijn te publiceren artikel die
verkregen zijn in het kader van de exclusief voor Synthon verrichte onderzoeken en die haar
eigendom zijn, (ii) het door [eiser] ter beschikking stellen van deze gegevens voor het
proefschrift van [betrokkene 1] en (iii) het vervolgens ter publicatie aanbieden van het artikel
onmiskenbaar een inbreuk vormt op zowel de ten aanzien van eerstgenoemde onderzoeken
ten behoeve van Synthon overeengekomen eigendom, exclusiviteit en geheimhouding, als de
geheimhoudingsverplichting van art. 4 van de arbeidsovereenkomst, hetgeen, afzonderlijk en
in onderling verband en samenhang bezien, zonder meer een dringende reden oplevert ten
gevolge waarvan niet van Synthon gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst met
[eiser] laat voortduren. Daartoe wijst het onderdeel op het arrest van HR 20 april 1990, NJ
1990, 702 m.nt. PAS.
3.3 In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 2 erover dat het hof is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting voor zover het van oordeel is dat de omstandigheid dat [eiser]
voorafgaand aan zijn indiensttreding meetresultaten die hij van Synthon heeft verkregen, ten
behoeve van zijn onderzoeken voor Synthon ingevolge de overeenkomsten van 7 juli 1997
en/of 4 oktober 1998, heeft gebruikt voor het ter publicatie aangeboden artikel en/of het
proefschrift van [betrokkene 1], niet (mede) een dringende reden kan opleveren. Aangevoerd
wordt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, blijkens vaste
rechtspraak, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in
aanmerking moeten worden genomen. Voorts stelt het onderdeel onder verwijzing naar
rechtspraak dat ook handelingen van de werknemer verricht vóór zijn indiensttreding een
dringende reden kunnen opleveren in de zin van art. 7:678 BW.
3.4 Het hof heeft in de bestreden r.o. 5.2 het volgende overwogen.
"Synthon heeft [eiser] op 21 september 1999 op staande voet ontslagen en daaraan, voor
zover thans nog relevant, ten grondslag gelegd dat [eiser] het geheimhoudingsbeding zoals
vastgelegd in artikel 4 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden doordat hij een
manuscript ter publicatie heeft aangeboden aan een uitgever. [Eiser] heeft aangevoerd dat hij
het geheimhoudingsbeding niet heeft overtreden omdat het door hem aan een uitgever
aangeboden manuscript overeenkomt met hoofdstuk 3 van een in december 1998, dus
voorafgaand aan zijn indiensttreding bij Synthon, uitgegeven proefschrift van [betrokkene 1].
Nu Synthon niet heeft betwist dat deze stukken inhoudelijk niet van elkaar verschillen en in
artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de verplichting tot geheimhouding zich
niet uitstrekt tot informatie die voor iedereen beschikbaar is of zal komen, is het hof van
oordeel dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden.
Daaraan doet niet af dat Synthon het proefschrift op 21 september 1999 niet kende; het gaat er
immers om of die informatie voor iedereen beschikbaar was. De stelling van Synthon dat
[eiser] bij het manuscript meetresultaten heeft gevoegd die bedrijfseigendom zijn van
Synthon, leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel omdat Synthon ook met betrekking tot
die meetresultaten niet heeft betwist dat deze in het proefschrift van [betrokkene 1] zijn
opgenomen. Of deze metingen al dan niet zijn verricht door Synthon en haar eigendom zijn of
dat deze metingen zijn verricht door [betrokkene 1], zoals [eiser] heeft gesteld, kan naar het
oordeel van het hof in het midden blijven, omdat tussen partijen vast staat dat deze metingen
zijn verricht ruimschoots voordat [eiser] bij Synthon in dienst is getreden. (...)"
Uit dit citaat blijkt dat het hof de ontslagbrief van 21 september 1999 kennelijk zo leest dat
Synthon [eiser] ervan beticht dat hij art. 4 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden. In
die brief wordt er melding van gemaakt dat deze overtreding bestaat uit het aanbieden van een
manuscript teneinde dit uit te geven en te publiceren. Deze uitleg van de ontslagbrief is niet
onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de duidelijke tekst ervan. Het moge, zoals het
incidentele middel verdedigt, juist zijn dat ook feiten die zich voor indiensttreding hebben
voorgedaan een dringende reden voor ontslag kunnen opleveren. Dergelijke feiten heeft
Syntron in zijn ontslagbrief niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd. Er
wordt in die ontslagbrief bij voorbeeld niet gerefereerd aan het voor de in diensttreding
verstrekken van bepaalde gegevens aan [betrokkene 1]. Daarbij is ook het volgende van
belang: Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de betrokken metingen zijn
verricht door Synthon en deze haar eigendom zijn. Daarbij heeft het hof overwogen dat de
stelling van Synthon dat de meetresultaten haar eigendom zijn niet tot een ander oordeel zou
leiden omdat Synthon niet heeft betwist dat deze resultaten in het voor de indiensttreding van
[eiser] bij Synthon gepubliceerde proefschrift van [betrokkene 1] zijn opgenomen. Dit
betekent dat, anders dan de onderdelen veronderstellen, níet als vaststaande omstandigheid
heeft te gelden (de stelling van Synthon) dat [eiser] meetresultaten voor het manuscript heeft
gebruikt die door hem van Synthon verkregen zijn in het kader van de exclusief voor Synthon
verrichte onderzoeken. Evenmin heeft als vaststaand te gelden, zoals de onderdelen
veronderstellen, dat [eiser] de meetresultaten ter beschikking heeft gesteld voor het
proefschrift van [betrokkene 1]. Het gevolg van dit alles is dat de klachten die inhouden dat
het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onbegrijpelijk en/of
onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat de door Synthon gestelde omstandigheden een
ernstige overtreding van art. 4 van de arbeidsovereenkomst impliceren en daarmee zonder
meer een dringende reden opleveren, wegens gebrek aan feitelijke grondslag falen.
3.5 De klacht van onderdeel 3 dat het hof ten onrechte zowel een door Synthon bij conclusie
van antwoord als een bij memorie van antwoord gedaan bewijsaanbod heeft gepasseerd,
bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet daarom het lot daarvan delen.
3.6 Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft derhalve geen bespreking.
3.7 Nu 's hofs oordeel dat aan het ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag
ligt tevergeefs door het incidentele cassatiemiddel wordt bestreden, verdient thans het
principale cassatiemiddel bespreking.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1 Het principale cassatiemiddel keert zich tegen r.o. 5.8 van het tussenarrest waarin het hof
het volgende heeft overwogen.
"Op grond van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst diende Synthon te voldoen aan het
verzoek van [eiser] om de aandelen tegen de nominale waarde te leveren. Tussen partijen staat
vast dat [eiser] daar echter eerst op 22 juli 1999 om heeft verzocht en dat Synthon toen reeds
een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanhangig had gemaakt. [Eiser] heeft
derhalve zijn verzoek tot levering van de aandelen gedaan in het zicht van een verbreking van
de arbeidsovereenkomst, terwijl volgens Synthon de bedoeling van die bepaling onder andere
was dat [eiser] een extra stimulans zou hebben om zich ten volle in te zetten voor Sython en
om hem aan Synthon te binden. [Eiser] heeft die stelling weliswaar betwist doch heeft daar
slechts tegen in gebracht dat de bedoeling van die bepaling was om het voor hem
aantrekkelijker te maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn,
hetgeen naar het oordeel van het hof echter tot hetzelfde resultaat leidt, te weten dat het de
bedoeling was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven. [Eiser] meent dat hij
schade heeft geleden doordat Synthon heeft geweigerd hem de aandelen tegen de nominale
waarde te leveren die hij daarna tegen de werkelijke waarde terug had kunnen leveren. Op
grond van de letterlijke tekst van artikel 10 juncto artikel 8 van de arbeidsovereenkomst was
Synthon inderdaad gehouden om daaraan mee te werken aangezien de opsomming van art. 8,
anders dan Synthon heeft betoogd, geacht moet worden limitatief te zijn. Nu [eiser] eerst in
het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst, in weerwil van de bedoeling van artikel
10 van de arbeidsovereenkomst, een beroep heeft gedaan op dat beding, klaarblijkelijk met
geen ander doel dan het verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de
aandelen te toucheren, is het hof van oordeel dat onder deze omstandigheden het beroep op
die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden
geacht. (...)"
4.2 Volgens onderdeel 1 heeft het hof hiermee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
nu de door het hof gereleveerde omstandigheden (zo al juist) rechtens onvoldoende zijn om de
door art. 6:248 lid 2 BW mogelijk gemaakte beperkende werking van de redelijkheid en
billijkheid aan te nemen. Gesteld wordt dat de drie door het hof gememoreerde
omstandigheden, ook in samenhang, onvoldoende zijn om mee te brengen dat [eiser], kort
gezegd, onbetamelijk handelt door zijn contractuele aanspraak geldend te maken. Zo zulks al
niet algemeen geldt, dan mag volgens het onderdeel in ieder geval niet slechts op die
omstandigheden worden gelet maar moeten alle omstandigheden van het geval in de
beschouwingen worden betrokken, waaronder die waarop [eiser] in de loop van de procedure
een beroep heeft gedaan. Voorts wordt erop gewezen dat art. 10 van de arbeidsovereenkomst
algemeen luidt en zich niet verzet tegen een benadering waarin de werknemer om hem
moverende redenen vooralsnog afziet van uitoefening van het hem toegekende recht. Daarbij
komt, aldus nog steeds onderdeel 1, dat art. 10 een aantal gevallen kent waarin de aandelen
tegen de nominale waarde teruggeleverd moeten worden, hetgeen de werkgever in beginsel
afdoende bescherming biedt. Had Synthon een effect als door haar thans ingeroepen willen
bereiken dan had zij aan de uitoefening van de optie ex art. 10 een termijn moeten stellen.
Voor zover de algemene (rechts)klacht van onderdeel 1 mocht falen, klaagt onderdeel 2
erover dat het hof zijn in r.o. 5.8 neergelegde oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Zo zou
het hof geen (kenbare) aandacht hebben besteed aan de stelling van [eiser] dat hij het verzoek
om levering van de aandelen pas bij brief van zijn raadsman d.d. 22 juli 1999 heeft gedaan
omdat hij in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij de aandelen reeds door
ondertekening van de arbeidsovereenkomst had verworven (zodat hij daarop niet meer
afzonderlijk aanspraak hoefde te maken). Betoogd wordt dat wanneer die stelling juist is
Synthon niet, althans niet zonder meer, aan [eiser] kan tegenwerpen dat hij met de formele
uitoefening van de optie heeft gewacht totdat, in de context van de mogelijke aanstaande
beëindiging van het dienstverband, duidelijk werd dat hij de optie nog niet had uitgeoefend.
Daarnaast omvat het onderdeel de klacht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven
aan hetgeen [eiser] heeft gesteld omtrent de ratio van art. 10 van de arbeidsovereenkomst.
[Eiser] heeft gesteld dat het de bedoeling van art. 10 was om het voor hem aantrekkelijker te
maken om in Nederland ten behoeve van Synthon werkzaam te zijn. Het hof heeft hieromtrent
overwogen dat dit tot hetzelfde resultaat leidt als hetgeen Synthon heeft aangevoerd omtrent
de ratio van art. 10, te weten dat het de bedoeling van die bepaling was dat [eiser] bij Synthon
werkzaam zou willen blijven. Geklaagd wordt dat de stelling van [eiser] en het resultaat
waartoe het hof concludeert evenwel twee verschillende dingen zijn. Zo zou een in de vorm
van een aandelenparticipatie te ontvangen prikkel om bij een bedrijf in dienst te treden niet
impliceren dat op een dergelijke bepaling slechts een beroep mag worden gedaan als dat
dienstverband wordt gecontinueerd. Dat strookt, aldus het onderdeel, ook niet met de
omstandigheid dat [eiser] de aandelen, zoals uit art. 10 blijkt, onmiddellijk na indiensttreding
zou hebben mogen aankopen. Ook in zoverre zou het hof zijn in r.o. 5.8 neergelegde
beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd.
4.3 Blijkens r.o. 5.8 komt de gedachtegang van het hof op het volgende neer. Op grond van de
letterlijke tekst van art. 10 (jo art. 8) van de arbeidsovereenkomst heeft [eiser] recht op
levering van de aandelen tegen de nominale waarde, welke aandelen hij vervolgens na
beëindiging van de arbeidsovereenkomst had kunnen terugleveren tegen de werkelijke
waarde. Echter, naar het oordeel van het hof is het beroep van [eiser] op art. 10 naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, nu hij dit beroep heeft gedaan in
het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst hetgeen in strijd is met de bedoeling van
deze bepaling en klaarblijkelijk met geen ander doel dan het verschil tussen de nominale
waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren.
Daarmee volgt het hof in wezen hetgeen Synthon over de ratio van art. 10 heeft aangevoerd.
Zo heeft zij gesteld dat het de bedoeling van art. 10 was om [eiser] te stimuleren tot een zo
goed mogelijke inzet en om hem aan Synthon te binden. Dit zou volgens Synthon dan ook
meebrengen dat [eiser] slechts aanspraak zou kunnen maken op de aandelen bij goede
werkverhoudingen.(9)
[Eiser] heeft deze uitleg van art. 10 bestreden en gesteld dat de bepaling uitsluitend is bedoeld
om [eiser] over te halen om bij Synthon in dienst te treden en hem derhalve een aantrekkelijk
financieel aanbod te doen(10). Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat de uitleg die Synthon
voorstaat niet is terug te vinden in de arbeidsovereenkomst en dat de verstoring van de
arbeidsverhoudingen bovendien veroorzaakt is door Synthon zelf.(11)
Het hof heeft hieromtrent in (het begin van) r.o. 5.8 overwogen dat de stelling van [eiser] tot
hetzelfde resultaat leidt als hetgeen Synthon heeft gesteld, te weten dat het de bedoeling van
art. 10 was dat [eiser] bij Synthon werkzaam zou willen blijven. Ik acht deze overweging
onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat de stelling van [eiser] dat art. 10 bedoeld was als een
financiële prikkel om bij Synthon in dienst te treden, hetzelfde impliceert als de stelling van
Synthon dat art. 10 bedoeld was als stimulans voor inzet en voortzetting van het
dienstverband, zodat slechts bij goede werkverhoudingen aanspraak op art. 10 mogelijk zou
zijn. De klacht van onderdeel 2 dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de
betrokken stelling van [eiser] slaagt.
4.4 Het voorgaande betekent dat 's hofs vaststelling van de bedoeling van art. 10 in het licht
van het partijdebat onbegrijpelijk en dus onhoudbaar is. Dit heeft tot gevolg dat evenmin in
stand kan blijven 's hofs overweging dat de omstandigheid dat in het zicht van het einde van
de arbeidsovereenkomst een beroep op art. 10 is gedaan, in strijd is met de bedoeling van deze
bepaling en daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
In dit verband is nog van belang de klacht van onderdeel 1 dat r.o. 5.8 onjuist is nu art. 10 van
de arbeidsovereenkomst algemeen luidt en zich niet verzet tegen een benadering waarin de
werknemer om hem moverende redenen vooralsnog afziet van uitoefening van het hem
toegekende recht en na enige tijd aanleiding ziet om alsnog zijn participatie in het
aandelenkapitaal te kapitaliseren. Ook deze klacht wordt m.i. met succes voorgesteld. Zoals
onder nr. 1.1 al is aangehaald, luidt art. 10 van de arbeidsovereenkomst als volgt.
"10. Aandelen in Quint Essence B.V.
Na ondertekening van de onderhavige Overeenkomst en op of na 1 januari 1999 zal de
Werknemer het recht hebben 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V.
te kopen. De aandelen zullen aan de Werknemer worden overgedragen binnen 30 dagen na de
datum van de storting van de nominale waarde van de aandelen, d.w.z. NLG 2.500,=
De door de Werknemer gehouden Aandelen in Quint Essence B.V. zullen in de volgende
gevallen weer aan Quint Essence B.V. moeten worden overgedragen:
(i) Indien de Overeenkomst met de Werknemer rechtsgeldig wordt beëindigd vóór 1 januari
2001 wegens één van de in artikel 8 vermelde redenen, met uitzondering van de in lid 8c
vermelde reden. In voorkomend geval zal de Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan
Quint Essence B.V. over te dragen in overeenstemming met de Statuten van Quint Essence
B.V. tegen de nominale waarde, d.w.z. NLG 2.500,=.
(ii) In alle andere gevallen van beëindiging van de onderhavige Overeenkomst, zal de
Werknemer verplicht zijn de aandelen weer aan de Vennootschap over te dragen in
overeenstemming met de Statuten van Quint Essence B.V., en wel tegen het bedrag van de
werkelijke waarde zoals berekend op de wijze als in de Statuten van Quint Essence B.V. is
bepaald."
Uit het bovenstaande blijkt dat deze bepaling géén (fatale) termijn kent waarbinnen [eiser] het
recht om 1% van het geplaatste aandelenkapitaal van Quint Essence B.V. te kopen, moest
hebben uitgeoefend. Bepaald wordt slechts dat hij genoemd recht heeft op of na 1 januari
1999. Zoals onderdeel 1 terecht betoogt, had Synthon, indien zij had willen voorkomen dat
een werknemer in het zicht van het einde van de arbeidsovereenkomst krachtens art. 10
(alsnog) aanspraak maakt op levering van de aandelen, een dergelijke beperking in de
bepaling moeten opnemen. Dit klemt temeer, nu blijkens het slot van art. 10 wel degelijk
rekening gehouden is met de situatie waarin de arbeidsovereenkomst beëindigd wordt (zo
moet de werknemer in dat geval de aandelen weer aan de vennootschap overdragen, waarbij
het afhankelijk is van de reden van beëindiging of deze teruglevering plaatsvindt tegen de
werkelijke dan wel tegen de nominale waarde).
Ten overvloede merk ik nog op dat m.i. evenzeer onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs
oordeel dat het beroep op art. 10 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is, nu [eiser] dit klaarblijkelijk met geen ander doel heeft gedaan dan om het
verschil tussen de nominale waarde en de werkelijke waarde van de aandelen te toucheren.
Het komt mij voor dat, ongeacht of een bepaling in de trant van art. 10 bedoeld is als
stimulans tot een zo goed mogelijke inzet en binding aan de vennootschap dan wel als
financiële prikkel om bij de vennootschap in dienst te treden, het opstrijken van geldelijk
voordeel door de werknemer bij uitstek is wat partijen met een optiebeding beogen, zodat
deze omstandigheid van geen betekenis kan zijn bij het oordeel of het beroep op een dergelijk
beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet onaanvaardbaar is.
4.5 Aangezien de bestreden overweging van het hof op grond van het voorgaande niet in
stand kan blijven, behoeven de overige (nog niet behandelde) klachten geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden arresten
en tot verwijzing en in het incidenteel cassatieberoep tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie r.o. 3.1 t/m 3.3 van het (tussen)arrest van het hof d.d. 18 mei 2004 alsmede het
(tussen)vonnis van de kantonrechter d.d. 28 april 2000 waarnaar het hof ook heeft verwezen.
Zie overigens ook r.o. 3.1 van HR 15 oktober 2005, NJ 2006, 118.
2 Deze overeenkomsten (althans de voorbladen daarvan) zijn door [eiser] overgelegd als
producties 8 en 9 bij nadere conclusie van 23 juni 2000. Vgl. voorts r.o. 21 van het eindvonnis
van de kantonrechter d.d. 22 maart 2002 (rolnr. 5070/99/21).
3 De (Nederlandse vertaling van de) arbeidsovereenkomst is als productie 1 overgelegd bij
Akte tot het in geding brengen van stukken d.d. 10 december 1999.
4 Zie voor de tekst van deze brief Productie 4 bij de Akte tot het in het geding brengen van
stukken.
5 Meer specifiek: de Rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen.
6 Bij arrest van HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 118 is deze vordering toegewezen.
7 In zelfde zin de schriftelijke toelichting van eiser tot cassatie onder nr. 5.
8 Bij wijze van vergissing wordt verwezen naar art. 7:768 BW.
9 Zie de memorie van antwoord tevens houdende incidentele memorie van grieven p. 25 en in
eerste aanleg de conclusie van antwoord d.d. 24 november 2000 nr. 10.
10 Zie de conclusie van repliek onder 8.
11 Zie de incidentele memorie van antwoord nr. 6 en de conclusie van repliek onder 8.
Download