Kabinet remt economisch herstel Paul de Beer* Gepubliceerd in NRC Handelsblad van 13 juli 2004 Nog maar vijf jaar geleden gold de Nederlandse economie als voorbeeld voor de rest van Europa. De harmonieuze sociale verhoudingen in het poldermodel maakten het mogelijk uitstekende economische prestaties te paren aan een lage werkloosheid en geringe armoede. Het laatste jaar is de jubelstemming echter omgeslagen in geweeklaag en wordt het poldermodel verantwoordelijk gesteld voor de economische malaise. In een interview met NRC Handelsblad van 9 juli liet minister Brinkhorst van Economische Zaken weten dat hij het poldermodel ziet als een belemmering voor het economisch herstel van Nederland. In de notitie ‘Kiezen voor groei’, die hij samen met minister De Geus van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft opgesteld, stelt hij dan ook een aantal structurele veranderingen voor. Waar premier Lubbers in de jaren tachtig het grote beroep op de WAO aan de kaak stelde met de opmerking “Nederland is ziek”, zo lijken Brinkhorst en De Geus nu van mening dat Nederland lui is. We moeten weer veertig uur gaan werken, minder met vakantie en doorwerken tot ons vijfenzestigste – ja, liefst nog langer. De ontslagbescherming moet op de helling en de drempel naar de WW moet omhoog. Deze en andere maatregelen van het kabinet om Nederland weer op te stoten in de vaart der volkeren, berusten echter op twee fundamentele denkfouten, waardoor zij uiteindelijk niet zullen bijdragen aan structureel economisch herstel. De eerste denkfout is dat Nederland, om zijn internationale concurrentiepositie te versterken, de productiekosten moet verlagen. De tweede denkfout is dat versterking van onze relatieve concurrentiepositie noodzakelijk is om onze toekomstige welvaart veilig te stellen. Allereerst die productiekosten. Inderdaad behoren de Nederlandse arbeidskosten tot de hoogste ter wereld. Dat komt volgens het kabinet doordat we te veel verdienen, te weinig werken en te hoge lasten moeten opbrengen voor onze royale sociale voorzieningen. Geen wonder dat we de concurrentiestrijd verliezen met landen als India en China, waar ze langer werken, minder verdienen en veel lagere sociale lasten hebben. Om ons in de internationale concurrentiestrijd staande te houden moeten we dus ook langer werken en moeten de sociale uitgaven omlaag. In werkelijkheid ligt het verband echter omgekeerd. De loonkosten in Nederland zijn zo hoog juist omdat we zo concurrerend zijn! Doordat de Nederlandse werknemers tot de meest productieve ter wereld behoren, kunnen we hoge lonen betalen en ons een genereuze verzorgingsstaat permitteren. Om ook in de toekomst goed te blijven verdienen en onze verzorgingsstaat in stand te houden, moeten we vooral investeren in de kwaliteit van onze producten en in verhoging van de arbeidsproductiviteit. Wat het kabinet voorstelt is het paard achter de wagen spannen. Als we onze loonkosten per uur verlagen door langer te gaan werken, worden bedrijven minder geprikkeld om te investeren in nieuwe, 1 arbeidsbesparende technologieën, zoals PvdA-leider Wouter Bos afgelopen week terecht in Elsevier opmerkte. Werkenden zullen nog meer overbelast raken, met verlies aan kwaliteit van het werk en een grotere uitval uit het arbeidsproces als gevolg. Minder ontslagbescherming betekent dat de band tussen werknemer en bedrijf losser wordt, waardoor het minder aantrekkelijk wordt om in scholing te investeren. Waarom zou je een bedrijfsopleiding volgen als je volgend jaar misschien op straat staat? Wil Nederland zijn concurrentiepositie structureel versterken dan zal het moeten investeren in een hoogwaardige kenniseconomie. Dat zegt het kabinet weliswaar ook, maar dat weerhoudt het er niet van om te bezuinigen op het hoger onderwijs. In plaats van meer uren te werken is het veel verstandiger om tijd vrij te maken voor scholing, maar ook voor andere vormen verlof, die het vrouwen gemakkelijker maken werk met zorg te combineren, zodat ook hun kwalificaties beter worden benut. De tweede denkfout is dat het economische succes van landen als India en China een bedreiging vormt voor Nederland. Als dit waar zou zijn, zou het voor Nederland het beste zijn als de ontwikkelingslanden zo arm mogelijk blijven. Natuurlijk, als andere landen sneller groeien dan wij, wordt onze voorsprong kleiner. Maar dit betekent allerminst dat wij in absolute zin armer worden en onze welvaart in gevaar komt. Integendeel, uiteindelijk zijn ook wij er bij gebaat als andere landen rijker worden, aangezien dit nieuwe afzetmogelijkheden biedt voor ons bedrijfsleven en een efficiëntere internationale arbeidsverdeling mogelijk maakt. Maar vormt het dan geen bedreiging voor onze welvaart als ook hoogwaardige activiteiten, bijvoorbeeld in de ICT-sfeer, naar deze landen worden verplaatst? Inderdaad kan dit voor bepaalde beroepen werkgelegenheidsverlies betekenen. Maar dat is niet anders dan wat in het verleden met de textielindustrie en de scheepsbouw is gebeurd. Uiteindelijk zijn we daar bepaald niet slechter van geworden. Het biedt ons juist de mogelijkheid ons verder te specialiseren in activiteiten waarin wij internationaal gezien uitblinken. Niet de minst belangrijke daarvan is de internationale handel zelf. Maar dan moeten we natuurlijk wel investeren in de hiervoor benodigde kennis en ervaring. Niet door langer of harder te werken, maar door te investeren in onderwijs en onderzoek, in goede medische en culturele voorzieningen, in harmonieuze sociale verhoudingen en in een aantrekkelijk woon- en leefklimaat. Anders dan het kabinet meent, zijn dit geen luxezaken die we ons nu even niet kunnen permitteren, maar juist noodzakelijke voorwaarden voor onze toekomstige welvaart. * Paul de Beer is bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. 2