Laat de sociale partners hun eigen zaken blijven regelen Paul de Beer* Gepubliceerd in NRC Handelsblad van 8 oktober 2004 De arbeidsdeelname van ouderen is de afgelopen tien jaar in Nederland met 16 procentpunten gestegen. Dat is meer dan in enig ander EU-land. Anders dan de geluiden van de laatste tijd doen vermoeden werkt in ons land 57 procent van de mannen van 55-64 jaar, beduidend meer dan het Europese gemiddelde van 50 procent. De gemiddelde leeftijd waarop mannen de arbeidsmarkt verlaten is, volgens berekeningen van Eurostat, het Europese bureau voor de statistiek, bijna 63 jaar, na Zweden het hoogste cijfer van de gehele EU en twee jaar hoger dan het gemiddelde van de EU-landen. Voor vrouwen liggen de cijfers van Nederland weliswaar lager, maar dat heeft veel te maken met het feit dat zij nog bezig zijn met een inhaalrace. De arbeidsdeelname van vrouwen behoorde in Nederland jarenlang tot de laagste van Europa, maar is inmiddels opgeklommen tot ver boven het EUgemiddelde. Toch is het huidige kabinet ervan overtuigd dat het er slecht voor staat met de arbeidsparticipatie van ouderen in Nederland en het voorziet grote problemen als daar niet snel verandering in komt. Het kabinet negeert daarmee het feit dat Nederland veel beter is voorbereid op de 'grijze wolk' die dreigend aan de horizon hangt dan de meeste andere EU-lidstaten. In de jaren negentig hebben de sociale partners in bijna alle bedrijfstakken afspraken gemaakt om de VUT-regelingen, die waren gebaseerd op het principe dat jongeren voor ouderen betalen, om te zetten in prepensioenregelingen, waarin ieder voor zijn eigen (pre)pensioen spaart. Weliswaar zijn vaak lange overgangstermijnen overeengekomen, om te voorkomen dat oudere werknemers hun rechten zouden verliezen zonder dat zij tijd hadden om voldoende te sparen. Maar de bovengenoemde cijfers laten zien, dat deze aanpak niettemin heel effectief is geweest. Het vormt een mooie illustratie van het feit dat de sociale partners, als zij voor de taak staan zelf een oplossing te vinden voor een probleem dat zij niet op de overheid of de gemeenschap kunnen afwentelen, heel wel in staat zijn de gewenste koerswijziging tot stand te brengen. Het is dan ook navrant dat het kabinet juist de prepensioenregelingen heeft uitgekozen om het gebrek aan verantwoordelijkheid van de sociale partners aan te tonen. Als een olifant wandelt het door de porseleinkast van het zorgvuldig opgebouwde compromis van de sociale partners. Het is waar dat de sociale partners lang niet altijd hun verantwoordelijkheid (willen) nemen. Het beruchtste voorbeeld hiervan is de WAO, die vakbonden en werkgevers in de jaren tachtig misbruikten om overtollige werknemers op kosten van de gemeenschap te laten afvloeien. De fundamentele fout in het systeem was echter niet, zoals meestal wordt gesuggereerd, dat de verantwoordelijkheid voor een dergelijke regeling überhaupt niet aan de sociale partners kan worden overgelaten. Nee, het probleem was dat zij de kosten van hun gedrag konden afwentelen op de gemeenschap. Inmiddels zijn deze problemen voor een groot deel verholpen, doordat werkgevers in het eerste – en binnenkort ook het tweede – ziektejaar de uitkering zelf moeten betalen en doordat de premie afhangt van het beroep dat 1 men op de uitkering doet (de z.g. PEMBA). Dit heeft de afwentelingsmogelijkheden al aanzienlijk beperkt. Maar nu dit vruchten begint af te werpen en de instroom in de WAO sterk is teruggelopen, acht het kabinet opnieuw een drastische hervorming nodig. Haaks op het motto van de eigen verantwoordelijkheid lijkt het kabinet de sociale partners onmondig te willen verklaren en de verantwoordelijkheid geheel naar zichzelf toe te willen trekken. Daarmee laat het kabinet een kans voorbij gaan om de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de sociale zekerheid fundamenteel te herzien. In toenemende mate wordt erkend dat er niet een pasklare oplossing is voor de vormgeving van de sociale zekerheid in alle beroepen en sectoren. Het probleem van de arbeidsongeschiktheid in de bouw is van een geheel andere orde dan de uitval vanwege burn-out in de bankensector. En vrijwel niemand bestrijdt dat een bouwvakker of een industriearbeider rond zijn zestigste, na veertig jaar of meer zware arbeid, zou moeten kunnen stoppen met werken, terwijl een hoogleraar gemakkelijk tot na z’n 65e kan doorgaan. Het is dan ook niet zinvol om voor alle beroepen en bedrijfstakken een verhoging van de uittredingsleeftijd naar 65 jaar na te streven, zoals dit kabinet doet. Er is vooral behoefte aan maatwerk en die kan het beste worden gerealiseerd door het aan de sociale partners over te laten om in iedere sector een regeling te maken die aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van zowel de werknemers als de bedrijven in de betreffende sector. Daar is nog een andere reden voor. Als de babyboomers de komende tien jaar het arbeidsproces verlaten, zullen de gevolgen daarvan het eerst en het sterkst worden gevoeld door de bedrijven zelf. Die zullen tussen pakweg 2006 en 2011 worden geconfronteerd met de noodzaak om de eerste groep babyboomers die met (pre)pensioen gaan te vervangen. Als zij er niet in slagen daarvoor voldoende nieuwe medewerkers aan te trekken, hebben zij er zelf alle belang bij om hun oudere werknemers te overreden om langer door te werken, ook als deze van hun prepensioenregeling gebruik kunnen maken. Het is waar dat werkgevers zich tot nu toe weinig inspanning hebben getroost om hun oudere medewerkers langer aan zich te binden, maar daar was tot nu toe, op een ruime arbeidsmarkt met meer dan genoeg aanbod van jongeren, ook geen noodzaak toe. De komende jaren zal dit, zeker als de eocnomie/werkgelegenheid weer aantrekt, snel veranderen. Het bedrijfsleven heeft dan ook veel meer belang bij het langer doorwerken van hun personeel dan de overheid. Dankzij de zogenaamde omkeerregel die nu van toepassing is op de belasting van het prepensioen, zullen de budgettaire consequenties voor de overheid beperkt zijn. Immers, over de premies voor het prepensioen wordt nu geen belasting geheven, maar over de pensioenuitkeringen wel. Hierdoor worden de belastinginkomsten voor de overheid opgeschoven naar het moment dat de werknemers met prepensioen gaan. Het kabinetsvoornemen om de omkeerregel af te schaffen is uit het oogpunt van overheidsfinanciën dus onverstandig, want het betekent dat de overheid juist wanneer de babyboomers met prepensioen gaan minder inkomsten zal hebben. 2 * Bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS) en De Burcht. 3