Appendices Woordenlijst Affiniteit de bindings-sterkte van een interactie, in deze context tussen een antilichaam met zijn specifieke epitoop. Affiniteitsmaturatie een succesvolle rijping en selectie van B-cellen die antilichamen met een hoge affiniteit hebben. Affiniteitsmaturatie wordt gezien als maat voor een succesvolle inductie van memory B-cellen en dus immunologisch geheugen. Antigeen een stof die een immuunrespons opwekt. Antilichaam door plasmacellen uitgescheiden eiwitten die heel specifiek een bepaald epitoop binden. APC antigeen presenterende cellen: cellen van het immuunsysteem die antigenen opnemen, processen en aan andere immuun-cellen laten zien. B-cel afweer cel met celmembraan-gebonden antilichamen die aan hun specifieke toegankelijke epitopen van antigenen kunnen binden. Bcellen kunnen na stimulatie doorgroeien naar memory B-cellen en/of plasmacellen. Bactericide bacteriedodend. De hoeveelheid bactericide antilichamen wordt gezien als maat voor bescherming tegen meningokokken-infectie. Booster (dosis) latere vaccinaties in een vaccinatieschema. CD4 co-receptor van de TCR op een bepaalde set T-cellen. Deze CD4 of T helper cellen zijn nodig voor B-cel activatie, proliferatie en selectie. DC dendritische cel: de meest effectieve APC. epitoop stukje van een antigeen dat herkend wordt door B of T-cellen. IgG immunoglobuline G: bepaald type antilichaam. IgG antilichamen zijn het belangrijkste type antilichaam na vaccinatie. GC Germinal Center of kiemcentrum: een uitgroei van specifieke B-cellen waarin B-cellen met de beste epitoop-bindende antilichamen worden geselecteerd. B-cellen verlaten een GC als een memory B-cel of als plasmacel. Hexavalent zes (serosub)types bevattend. IL-2 Interleukine-2: signaalmolecuul dat door geactiveerde T-cellen wordt uitgescheiden. Immunogeen in staat tot het opwekken van een immuunrespons. Immunogeniciteit mate waarin een antigeen een immuunrespons opwekt. 198 Woordenlijst Immunologisch geheugen het voorkomen van specifieke afweer cellen (T- en B-cellen) die eerder (door vaccinatie of infectie) door hun specifieke antigeen zijn gestimuleerd en hierdoor lange tijd later sneller en efficiënter een (memory- of booster-) immuunrespons kunnen opstarten. Intranasaal in de neus klinisch isolaat bacteriestam die uit een patiënt is geïsoleerd. Liposoom blaasje van vetzuurketens, waarbij de hydrofiele kant naar buiten gericht is en de hydrofobe vetzuurstaart naar binnen gericht is, op dezelfde manier waarop een celmembraan georganiseerd is. LPS lipopolysaccharide of endotoxine: suikerstructuur met vetketens die in de bacteriemembraan zit en wordt uitgescheiden. Grotendeels verantwoordelijk voor ziektebeeld van meningokokken-infectie. Monovalent slechts één (serosub)type bevattend. Multivalent meerdere (serosub)types bevattend. OMV Outer Membrane Vesicle: buitenmembraan blaasje van de bacterie waarin endotoxine en bacteriële eiwitten zitten. Plasmacel uitgerijpte B-cel die grote hoeveelheden antilichamen maakt. PorA Porine A: buitenmembraan-eiwit die het serosubtype van de meningokok bepaalt. PorB Porine B: buitenmembraan-eiwit die het serotype van de bacterie bepaalt. Priming (dosis) eerste vaccinatie(s) in een vaccinatieschema. Processing het kapotknippen van opgenomen eiwitten of antigenen door een APC tot kleine stukjes (peptides) waarbij deze vervolgens weer op het oppervlak worden gepresenteerd aan T-cellen. Proliferatie deling en specialisatie van cellen Serogroep aanduiding voor type suikerkapsel. Er zijn 13 serogroepen bekend, waarvan vijf verantwoordelijk zijn voor bijna alle infecties. Serotype aanduiding voor type PorB. Serosubtype aanduiding voor type PorA. Subcutaan onder de huid. T-cel afweer cel met T-cel Receptoren (TCR) die aan specifieke epitopen van antigenen kunnen binden, nadat deze door een APC worden geknipt en gepresenteerd. T-cel hybridoma fusie van een specifieke T-cel en een onsterfelijke cellijn, zodat een onsterfelijke cellijn verkregen wordt met de eigenschappen van de T-cel. 199