Balansverlies over de economie en cultuur van vertrouwen Paul Scheffer I Nu we het zoveel hebben over ‘vertrouwen’ kan men er wel zeker van zijn dat het een schaars goed betreft. En inderdaad, het maatschappelijke klimaat in Nederland wordt gekenmerkt door een vertrouwensbreuk die niet gemakkelijk lijkt te overwinnen. Tekenen aan de wand zijn er genoeg: recentelijk het overdonderende ‘nee’ tegen de Europese grondwet. Een afwijzing die ook duidelijk maakte dat het niet gaat om de regering versus de oppositie, want ook de oppositiepartijen werden in de steek gelaten door hun eigen kiezers. Dat ‘nee’ werd geweten aan een onhandige campagne, maar het is wel duidelijk dat er meer aan de hand is met ‘Europa’, zoals blijkt uit het geringe vertrouwen in de eenheidsmunt sinds de introductie ervan. Een andere aanwijzing van een afnemend vertrouwen iets verder terug in de tijd, wat lijkt het al lang geleden, was de opkomst van Pim Fortuyn, die met een geïmproviseerde partij misschien wel op weg was om de verkiezingen in 2002 te winnen, tot iemand hem met geweld de pas afsneed. Sindsdien zijn we verstrikt in een tamelijk improductief debat over de plaats van de islam in onze samenleving. Voeg daarbij de dreiging van terrorisme en uit de waaier van elkaar versterkende indrukken doemt het beeld van een impasse op; een impasse die niet gemakkelijk kan worden overwonnen. En het moet onmiddellijk worden gezegd: daarin staan we niet alleen. Noem een regering die wel kan bogen op een grote mate van vertrouwen. Overal in Europa zien we een vergelijkbare onzekerheid bij bestuurders en burgers. Beperken we 1 ons tot de grote drie landen, dan hoeven we alleen maar te kijken naar de opstand in de Franse buitenwijken, naar de moeizame hervormingen bij onze oosterburen die opnieuw aan het avontuur van een grote coalitie zijn begonnen, en naar het geslonken vertrouwen in de Britse premier. Ook dat sterkt de gedachte dat we te maken hebben met een instabiliteit die niet kan worden afgedaan als een incident. Het zit dus echt dieper dan het veronderstelde gebrek aan charisma van onze premier. Vertrouwen is heel wat waard. Het brengt vooral een verlaging van de transactiekosten in een samenleving met zich mee. De onderzoekers die in opdracht van de Nederlandse Bank de kwestie nader bekeken merken op: ‘Vertrouwen als routine, gebaseerd op informele regels en codes voor betrouwbaar gedrag, reguleert in toenemende mate de economische interacties’. Wantrouwen dwingt omgekeerd tot formalisering. Dat zien we in de economie, maar meer in algemene zin in alle maatschappelijke relaties. Francis Fukuyama legt in zijn boek Trust nadruk op gedeelde geschiedenis als het fundament van goed functionerende gemeenschappen: ‘The ability to cooperate socially is dependent on prior habits, traditions, and norms, which themselves serve to structure the market’. Waar de routine wegvalt, bijvoorbeeld door groeiende culturele conflicten, worden de transactiekosten hoger. En dat hebben we de afgelopen jaren wel gemerkt. De studie citeert een onderzoeker die stelt dat ‘tien procent meer vertrouwen rond een procent meer economische groei per jaar is’. Er is een samenhang van vertrouwen in instituties en vertrouwen in de economie. Tegen die achtergrond moet het te denken geven dat het vertrouwen zoals gemeten in het onderzoek laag is. Neem het vertrouwen in het parlement: twintig procent heeft helemaal geen vertrouwen, niet minder dan zo’n 2 vijfenveertig procent zegt daar niet zo veel vertrouwen in te hebben. Je kunt zeggen dat was vijf jaar geleden nog wel anders en dus kan het ook weer omslaan. Je kunt tegenwerpen dat er eerdere periodes zijn geweest waarin het vertrouwen in de politiek laag was. Dat is waar, maar wanneer een op de vijf mensen in Nederland niet meer gelooft in de kerninstitutie van onze democratie dan weten we dat wat ik ooit heb proberen te omschreven als de ‘opstand der burgers’ nog lang niet is overwonnen. Eerlijk gezegd heb ik de indruk dat we ook te maken hebben met wantrouwen als een dalend cultuurgoed. Hoe kan men van burgers verwachten dat ze vertrouwen hebben in de instituties, wanneer de dragers van die instituties zo weinig zelfbewustzijn aan de dag leggen? Kritiek is de brandstof van een open samenleving, maar het is niet onterecht wanneer nu wordt vastgesteld dat volksvertegenwoordigers druk doende zijn om het parlement te delegitimeren met hun voortdurende poging om de kloof tussen bestuur en burger te dichten. Momenteel komen de grofste kwalificaties over het parlement uit de mond van de parlementariërs zelf. Ook de financieel-economische elites in Nederland delen in het tanende geloof in de politiek en zoeken naar manieren om zich te immuniseren tegen de gezagscrisis van parlement en regering. Dat is toch een beetje de bange vraag die doorklinkt in het onderzoek en in het commentaar van Wellink: kan het afnemende vertrouwen zich als een inktvlek uitbreiden naar instituties die nu nog waardering oogsten, zoals de politie of de financiële instellingen? Het antipolitieke sentiment is tamelijk verbreid in het bedrijfsleven. Denk maar aan de woorden van Wisse Dekker, oud topman van Philips, begin jaren negentig. Gevraagd naar zijn oplossing voor de economische problemen zei hij: ‘Ik zou met mijn vakministers een plan uitwerken. En dan zou ik zeggen: het 3 parlement, daaraan moet je inderdaad verantwoording afleggen. Maar laat dat zich een jaar of drie stilhouden en de kans geven aan de ministers om de zaak te regelen’. Toch ligt in een verdere beperking van het politieke domein niet het antwoord. De technocratische verleiding, zoals die blijkt uit de woorden van Dekker, moet worden weerstaan. En anders zouden de fraudezaken bij onder meer Ahold, Shell, Parmalat en Enron, om over de Bouwfraude maar te zwijgen, tot iets meer bescheidenheid kunnen leiden. Het is niet gemakkelijk om een complex verschijnsel als vertrouwen te duiden, maar het gebrek eraan heeft alles te maken met het functioneren van de democratie in tijden van globalisering. De Franse schrijver-diplomaat JeanMarie Guéhenno verklaart in zijn bondige en compromisloze beschouwing over het ‘einde van de democratie’ de diepere achtergrond van de onzekerheid. ‘Het jaar 1989 markeert het einde van het tijdperk van de natiestaten’. Na dat revolutiejaar kan de markteconomie zich ongebreideld doorzetten en is zichtbaarder dan ooit dat de nationale regeringen en parlementen geen greep meer hebben op de snel groeiende economische vervlechting in de wereld. Waarom betekent het langzame sterven van de nationale staat ook het einde van de democratie zoals wij die kennen? Onmiskenbaar raakt Guéhenno de kern wanneer hij opmerkt dat tot nog toe alle vormen van klassieke vertegenwoordiging gebonden zijn aan een duidelijk omschreven grondgebied. Anders gezegd: onze democratische instituties hebben een territoriale grondslag. En het logische gevolg van de globalisering is: ‘De solidariteit van de gemeenschappen die berust op een gedeeld grondgebied verdwijnt en in plaats daarvan ontstaan tijdelijke belangengroeperingen’. We treden stap voor stap een post-politieke wereld binnen. 4 Guéhenno toont ons een belangrijke verschuiving en de symptomen zijn onmiskenbaar. Dat is een mogelijke verklaring voor het gebrek aan vertrouwen. Wat men tegenover hem zou kunnen aanvoeren is dat hij de globalisering van de economie te zeer als een radicaal nieuw verschijnsel opvoert. Dus om nu kortweg het einde van de nationale staat aan te kondigen is te gemakkelijk. Niemand zal ontkennen dat de liberalisering van de Europese markt of de opkomst van China geen dwang tot aanpassing met zich meebrengen, maar een open handelseconomie als de Nederlandse heeft van oudsher zich moeten voegen naar een veeleisende omgeving. Het misverstand is dat we enkel tot aanpassingen gedwongen zijn door anonieme krachten buiten onszelf. Misschien vormt die druk wel een aanleiding tot hervormingen, maar uiteindelijk ligt de oorzaak van veel stagnatie in de inrichting van onze samenleving zelf. Mijn stelling is dat het vermogen tot aanpassing in een samenleving afhankelijk is van een eigen idee van ordening. Wanneer dat laatste wegvalt, zeg maar wanneer we werkelijk gaan denken dat democratie in tijden van globalisering vooral een kwestie is van slikken of stikken, dat we allemaal burgemeesters in economische oorlogstijd zijn, dan zal de weerstand tegen aanpassing enorm toenemen. Het is geen afkeer tegen verandering als zodanig, het is een afkeer van de verandering omdat die enkel geassocieerd wordt met achteruitgang. II De impasse is allereerst een van sociaal economische aard, met als kernvraag: hoe kunnen we een voldoende niveau van economische productiviteit en van sociale zekerheid verwerkelijken in een wereldeconomie die snel aan het veranderen is. In een studie van enkele jaren geleden laat het Centraal Plan 5 Bureau tamelijk overtuigend zien welke trends het sociale compromis onder druk zetten. Ze noemen verschillende ontwikkelingen: de toenemende vergrijzing, waardoor de verhouding van actieven en inactieven langzaam ten nadele van de werkenden verandert. Daarnaast wijzen ze er op dat de kennisindustrie steeds bepalender zal worden in het kielzog van de informatietechnologie. Daardoor zal de druk op de laaggeschoolde beroepsbevolking verder toenemen. Verder wordt door de mobiliteit van kapitaal en arbeid de belastingheffing moeilijker en daarmee komt de fiscale grondslag van de solidariteit steeds meer in het geding. Ik denk dat we de vraag ook anders kunnen stellen. Gaan we in gedachten terug naar de tijd van de WAO aanpassingen begin jaren negentig. De toenmalige minister van financiën Wim Kok werd niet moe te verklaren dat financiële tekorten wel dwongen tot een ingreep in de arbeidsongeschiktheidswetgeving, een ingreep die hij daags na het besluit daartoe zelf als onrechtvaardig betitelde. Wat niet in hem opkwam was om te wijzen op het sociale schandaal dat schuilging achter de bijna een miljoen arbeidsongeschikten. Waarom zouden we iemand van zesentwintig die het niet redt voor de klas levenslang het stempel ‘ongeschikt’ op het voorhoofd drukken? Uiteindelijk gaat het niet om een financieel, maar eerder om een sociaal of moreel probleem. Buitenlandse commentatoren zagen dat overigens heel goed. In een mooie beschouwing van een Britse commentator in The Spectator over de omgang met stress in ons land konden we bijvoorbeeld lezen: ‘stress is nooit het gevolg van incompetentie of gebrek, maar altijd van onvolkomenheden op de werkplek’. Hij hekelde de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Daarom kunnen we het niet alleen over economische rationaliteit hebben wanneer de vertrouwenskwestie is gesteld of beter nog, we zien nu dat 6 vertrouwen een belangrijk onderdeel is van het economische leven. Paul Schnabel wees er al vroeg op dat de verzorgingsstaat tot een kern van onze nationale identiteit was gaan behoren: ‘De nationale identiteit wordt nu mede geschraagd door het besef van de verzorgingsgraad en – kwaliteit van de eigen samenleving’. Het is dan ook geen toeval wanneer het Sociaal Cultureel Planbureau telkens weer een grote gehechtheid aan de verzorgingsstaat vaststelt onder de gehele bevolking. We moeten een nieuw evenwicht vinden tussen de kernfuncties van de sociale zekerheid en een moderne economie die sociale mobiliteit mogelijk maakt. Pas als we er in slagen om een kritiek op de huidige ‘krachteloze’ verzorgingsstaat te verbinden met een idee over burgerschap kunnen we een omslag in het denken bewerkstelligen. We moeten uit de nood een deugd kunnen maken. Ik ben het wel met Wijffels eens: ‘Sociale zekerheid moeten we meer gaan zien als een investeringsproject, niet als een kostenpost’. Kijken we bijvoorbeeld naar de verhoging van de pensioen gerechtigde leeftijd. Het argument is nu te veel: we moeten wel die leeftijd gaan verhogen omdat we daartoe gedwongen worden door de vergrijzing. Het wordt allemaal onbetaalbaar. Het argument zou ook kunnen zijn: de gemiddelde leeftijd is enorm gestegen sinds de oorlog, de gezondheid is beter dan ooit en de werkdruk is in fysiek opzicht voor de meeste beroepen in een postindustriële samenleving gedaald. Waarom zouden we het talent en de ervaring zo verspillen door te denken dat het eigenlijk een raar idee is om boven de vijfenvijftig of zestig nog te werken? Waarom organiseren we niet een veel flexibeler omgang met het werkzame leven van mensen, waarbij ze ook op hogere leeftijd een rol kunnen blijven spelen, zij het niet met dezelfde werkbelasting als voor hun zestigste? Pas wanneer we die vragen centraal stellen en niet alleen maar in termen van 7 dreiging denken kunnen nieuwe meerderheden ontstaan die een hervorming van de verzorgingsstaat willen steunen. Laten we het indringender hebben over de verhouding van de generaties en beter kijken naar ideeën als de fiscalisering van de AOW. Het Museumplein liep vorig najaar vol met een bondgenootschap van de behoudzuchtigen, die hun verworven rechten wilden beschermen. Inmiddels zijn de oppositiepartijen enigszins van hun geloof gevallen en lijken het eens te zijn met tal van de hervormingen die de regering wil: ik noem maar iets als de versoepeling van het ontslagrecht. Toch zullen de weerstanden die door de vakbeweging met enig succes werden aangesproken alleen maar overwonnen worden door een herijking van de sociale zekerheid die mensen niet het gevoel geeft dat ze de macht over hun leven kwijt raken, maar juist meer greep op hun leven geeft. Eigen verantwoordelijkheid lijkt nu teveel het credo van een overheid die niet meer in zichzelf gelooft en daarom de verantwoordelijkheid bij de burgers wil leggen: ‘Mensen kunnen veel zelf als ze de vrijheid krijgen’. Het doet afbreuk aan de bestaanszekerheid wanneer deze maatregelen onderdeel uitmaken van een reeks hervormingen zonder einde. Het is natuurlijk ook niet gemakkelijk om op een iets langere termijn een diagnose te maken van de ontwikkelingen van de wereldeconomie: alleen al de opkomst van China is daarvoor een te onzekere factor. Maar toch kunnen we nog steeds de vraag centraal stellen ‘welke maatschappij we willen zijn’ en niet enkel naar wat we ondanks eigen voorkeuren wel moeten worden. De vrijheidsgraden om te handelen zijn ruimer dan we denken, omdat veel van onze problemen van eigen makelij zijn. III 8 Het balansverlies waar ik het vandaag over wilde hebben betreft de verstoorde verhouding van burgers en bestuur die blijkt uit het verlies aan vertrouwen in het parlement, maar ook in het vastgestelde afnemende geloof in de sociale zekerheid. Willen de vertrouwensbreuk ontdoen van zijn scherpste randen dan moeten we niet alleen maar kijken naar economisch herstel, hoe belangrijk dat ook is. Wat we nodig hebben is een dubbele boekhouding: de economie en de cultuur van vertrouwen zijn verweven en we moeten het probleem van beide kanten benaderen. Begrippen als sociaal kapitaal of cultureel kapitaal suggereren een zoektocht in die richting. Anders gezegd de ruimte tussen de krijtstrepen van de economie moet ook worden opgevuld. De globalisering heeft niet alleen tot onzekerheid geleid wat betreft de verzorgingsstaat, maar ook tot een aarzelende omgang met onze cultuur. Sommigen beweren zelfs dat er helemaal niet meer zoiets is als een Nederlandse cultuur, daarover is de internationalisering al veel te ver doorgedrongen. Ook hier zou iets niets anders resten dan een aanpassing. Sommigen suggereren dan ook om het Engels in te voeren als eerste taal in het onderwijs. Deze onzekerheid onthult een tekort van regering en oppositie: er is geen sprake van voldoende investering in het onderwijs en de cultuur, maar ook in een meer algemene zin is er geen cultuur- en onderwijsbeleid dat die naam verdient. In een bekend boek De wankele zuil heeft de Nijmeegse godsdienstsocioloog Thurlings in de jaren zeventig het verval van de katholieke zuil beschreven. Zijn belangrijkste stelling is dat het verval niet aan de rand is begonnen als een sluipend proces van erosie, maar in het centrum langs de lijnen van een implosie. De elite van theologen en priesters verloor zijn geloofszekerheden en dat is beslissend geweest. Hij ziet een bevestiging van de verbreiding van de crisis vanuit het centrum naar de rand in het gegeven dat het aantal priester roepingen sneller daalt dan de zondagse kerkgang, die weer vlotter afneemt dan 9 de deelname aan de verzuilde organisaties. ‘De openheid leidt bij de voorhoede en later ook bij de achterhoede tot een zekere voorkeur voor ontzuiling’. Zo is het ook gegaan met de ‘geloofsafval’ van de intellectuele en politieke elite. De onwil om de eigen cultuurgeschiedenis te onderhouden en over te dragen in het onderwijs was heel sterk in de afgelopen decennia. Ik geloof dat die vergaande relativering van de eigen cultuur en geschiedenis in het onderwijs tot een verkrampte reactie in de samenleving heeft bijgedragen. Onvoldoende is gezien dat het evenwicht tussen erfgoed en openheid onderhouden moet worden. De eenzijdige nadruk op openheid, zeg maar ‘intercultureel onderwijs’ heeft in menig opzicht het tegendeel opgeroepen: het vastklampen aan een idee over het erfgoed, dat evenzeer weinig doordacht is. Houdingen die bij elkaar horen, zoals loyaliteit en tolerantie, koestering van het erfgoed en openheid, drijven nu uiteen. Met alle gevolgen van dien. Er zit ook nog een andere kant aan het cultuurrelativisme, namelijk de al te democratische verwarring van hoge en lage cultuur, van elitaire en populaire cultuur. Waar we niet vreemd van moeten opkijken is dat we straks uit naam van een relativering van de hoge cultuur, die meer en meer zich verstaat als losgezongen van een nationale bedding, straks een populaire cultuur als enige uiting van een nationaal cultureel leven overhouden. Daarmee is die cultuur niet verworpen – André Hazes en Willem Frederik Hermans kunnen naast elkaar bestaan - maar waar het om gaat is dat de populaire uitingen niet het alleenrecht zouden moeten hebben. De Britse historicus Jonathan Israel presenteerde in zijn Pierre Bayle-lezing van vorig jaar een bijtende diagnose over de malaise in Nederland. Het zijn niet zozeer de fundamentalisten die het land uitdagen, maar eerder de elites die een ‘culturele zelfmoord’ hebben gepleegd: ‘principes als tolerantie, democratie, 10 rechtvaardigheid, persoonlijke vrijheid en vrijheid van meningsuiting kunnen slechts worden verdedigd door mensen die begrijpen wat deze principes betekenen, hoe ze ontstaan en ontwikkeld zijn en waarom ze van belang zijn’. Hij ontzegde de elite die opzichtig het onderhoud van het eigen verleden had veronachtzaamd dan ook het recht om krokodillentranen te huilen ‘om de plotselinge opkomst van een nieuwe barbarij, filisterij en fanatisme’. Ik wil een paar voorbeelden ter overdenking meegeven: waarom ontstaat er geen grotere woede in Nederland wanneer een overheid eindeloos en vooral richtingloos experimenteert met het belangrijkste culturele en sociale kapitaal dat we hebben, namelijk het onderwijs. De farce die we studiehuis noemen zou toch op zijn minst het voorwerp van een parlementaire enquête moeten zijn. Liefst zou ik dertig jaar onderwijspolitiek willen onderwerpen aan een gedegen verantwoording en ik ben zeker niet de enige. Mijn tweede voorbeeld betreft de omroep, Wat beogen we eigenlijk met uit publieke middelen gefinancierde bestel? Het rapport van Rinnooy Kan Omzien naar de omroep (2004) formuleert een aantal terechte doelstellingen en over de publieke omroep is het oordeel kritisch: het geheel is minder dan de som der delen. Je zou dus denken dat gezocht wordt naar een manier om deze dreigende teloorgang van de publieke omroep te keren. Maar nee, de omroepverenigingen zijn heilig en dus blijft het bij een oeverloze bureaucratie die door middel van het profileren van de drie netten enige karakteristieke smaak in de verzuilde brij moet brengen. En zo wint de commerciële omroep. Een laatste voorbeeld betreft de kranten. De topman van het concern dat vier van de vijf landelijke dagbladen uitgeeft meldde onlangs dat zijn kranten in de gevarenzone zijn beland. Hij wees op de beperkende regels die het kranten moeilijk maken zich op de mediamarkt te begeven. Maar waarom verkeren de 11 kranten in de problemen? Ook en misschien wel vooral omdat de concerns die de kranten maken niet meer voldoende geloven in wat ze maken. Het gedrukte woord is volgens hen achterhaald, de nieuwe media hebben de toekomst. Er is dan ook veel geld vermorst in het internet dat ook aan de kranten zelf had kunnen worden uitgegeven. Nooit hoor je ze iets zeggen over het belang van een gedeelde leeservaring in een democratie. Drie vitale instituties die slecht worden onderhouden: het onderwijs, de omroep en de dagbladen. En denk vooral niet dat het om onschuldige kwesties gaat of academische exercities: vertrouwenskapitaal kan worden opgebruikt. In de studie wordt terecht vastgesteld dat vertrouwen berust op een oordeel over de betrouwbaarheid: ‘Door herhaalde samenwerking ontstaat een gezamenlijke geschiedenis van interacties en gedrag’. En: ‘betrouwbaar gedrag in het verleden vertegenwoordigt daarmee een economische waarde voor de toekomst’. Maar ook een culturele waarde zou ik willen toevoegen: burgerschap heeft alles te maken met de gedachte dat we niet enkel in het hier en nu leven, maar dat er iets aan ons is vooraf gegaan en na ons zal komen, dat gedrag in het verleden gevolgen heeft. De impasse die voor iedereen waarneembaar is heeft niet alleen een sociale kant, maar ook een uitgesproken culturele strekking. Pas als we er in slagen om de vertrouwensbreuk die ons hier bezig heeft gehouden om te zetten in een idee over burgerschap zullen we erin slagen om het balansverlies te herstellen en uit de globalisering een meerwaarde te putten. We kunnen wel een kentering vaststellen: het inzicht dat het vertrouwen langs deze wegen kan worden hersteld wordt breder gedeeld. Er is geen enkele reden tot gelatenheid, al was het maar omdat veel van de problemen van onze samenleving niet voortvloeien uit dreigingen van buiten, maar vooral uit een misplaatst gevoel van onkwetsbaarheid in de achter ons liggende jaren. 12 Lezing bij gelegenheid van het symposium van de Nederlandse Bank ‘Vertrouwen, cement van de samenleving en aanjager van een gezonde economie’, Amsterdam 22 november 2005. 13