PV-OND-LV-MV-VZV-BIJWBEP PV = Persoonsvorm [uitleg] De persoonsvorm (kortweg pv) van een zin is een werkwoord. Maar niet alle werkwoorden zijn persoonsvormen. Er zijn twee manieren om de persoonsvorm te vinden. Kies maar uit welke je voor jezelf het gemakkelijkst vindt. Onder persoonsvorm verstaan we dat werkwoord in de zin dat vooraan komt te staan, wanneer je de zin vragend maakt. Zijn broer heeft Damian voor drie maanden ingehuurd als programmeur. Heeft zijn broer Damian voor drie maanden ingehuurd als programmeur? De verkoop van het huis is in december gestart. Is de verkoop van het huis in december gestart? Onder persoonsvorm verstaan we dat werkwoord van de zin dat verandert. Zijn broer heeft Damian voor drie maanden ingehuurd als programmeur. Zijn broer had Damian voor drie maanden ingehuurd als programmeur. De verkoop van het huis is in december gestart. De verkoop van het huis was in december gestart. OND = Onderwerp [uitleg] Het onderwerp (van nu af ond) is dat zinsdeel dat in een directe relatie staat met de persoonsvorm. Want verander je de één, dan verandert ook de ander. Een bekende truc om het onderwerp te vinden, is de vraag 'wie/wat + gezegde'. Maar deze truc werkt lang niet altijd en verhindert je bovendien om inzicht in de opbouw van de zin te krijgen. Er is een betere methode. Je vindt het onderwerp door de persoonsvorm van getal te veranderen (er enkelvoud of meervoud van maken): het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. In Amersfoort behoef je een tram zelden voorrang te geven. In Amersfoort behoeven jullie een tram zelden voorrang te geven. behoef, behoeven: persoonsvorm. je, jullie: onderwerp. LV = Lijdend voorwerp [uitleg] Het zinsdeel dat na het gezegde en het onderwerp het meest voorkomt, is het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp ondergaat de actie van het onderwerp. Het is in elk geval niet zelf actief, maar passief. De bekende hulpvraag om het lijdend voorwerp te vinden is: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp = lijdend voorwerp. De ober vraagt extra hulp. Wat vraagt (pv) de ober (ond)? Antwoord: extra hulp → lijdend voorwerp. Deze hulpvraag werk niet altijd even goed. De ober vraagt zijn collega op bevelende toon extra hulp. Wie/wat vraagt (pv) de ober (ond)? Antwoord: zijn collega op bevelende toon extra hulp. En dit antwoord is meer dan het lijdend voorwerp. Er zit namelijk een meewerkend voorwerp in (zijn collega). Waar het nu om gaat, is dat je een manier vindt waarop je zeker het lijdend voorwerp kunt vinden. Dat kan door te begrijpen dat er bedrijvende en lijdende zinnen bestaan. Bedrijvende zinnen: het onderwerp verricht de handeling. Lijdende zinnen: het onderwerp ondergaat de handeling. MV = Meewerkend voorwerp [uitleg] De naam van het zinsdeel 'meewerkend voorwerp' kun je vaak letterlijk opvatten: het werkt mee om de (actieve of passieve) handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Kenmerkend voor het meewerkend voorwerp is dat één van de volgende drie voorzetsels voor het zinsdeel staat of daar juist kan worden weggelaten: aan, voor, bij. De grootmoeder schonk (aan) haar kleinkinderen een behoorlijk bedrag. De strenge vorst is zelfs (voor) die geharde zwervers te erg geworden. De prachtige voorbeeldzin ontlokte (bij) de lezer een zucht van bewondering. De hond gaf (aan) zijn baas de stok. Maar niet altijd kun je die voorzetsels weglaten, terwijl je dan toch een meewerkend voorwerp hebt. De naam van het zinsdeel 'meewerkend voorwerp' kun je vaak letterlijk opvatten: het werkt mee om de (actieve of passieve) handeling van het onderwerp mogelijk te maken. Kenmerkend voor het meewerkend voorwerp is dat één van de volgende drie voorzetsels voor het zinsdeel staat of daar juist kan worden weggelaten: aan, voor, bij. De grootmoeder schonk (aan) haar kleinkinderen een behoorlijk bedrag. De strenge vorst is zelfs (voor) die geharde zwervers te erg geworden. De prachtige voorbeeldzin ontlokte (bij) de lezer een zucht van bewondering. De hond gaf (aan) zijn baas de stok. Maar niet altijd kun je die voorzetsels weglaten, terwijl je dan toch een meewerkend voorwerp hebt. Ik heb deze cd-bon voor Louise gekocht. Deze herinnering riep bij haar gemengde gevoelens op. VZV = Voorzetselvoorwerp [uitleg] Het zinsdeel dat volgt op een vast voorzetsel van een werkwoord. Rekening houden met We moeten vanmiddag rekening houden met de komst van zwaar weer. Vertrouwen hebben in Ondanks de tegenvallers heb ik wel vertrouwen in een goede afloop. BIJWBEP = Bijwoordelijke bepaling [uitleg] De bijwoordelijke bepaling zegt nooit iets van een zelfstandig naamwoord. Je kunt haar zien als de 'restpost' van een zin. - De 'losse' woorden van een zin: niet, graag, toen, misschien, etc. Waarschijnlijk zal Maria het niet eens zijn met deze ontwikkelingen. - De woorden die iets zeggen van een werkwoord of van een bijvoeglijk naamwoord. Hij reed voorzichtig over de erg hobbelige weg. - Woorden of woordgroepen die iets zeggen van de tijd of de plaats. Morgen is Ingrid met Alette in Amsterdam. Over een paar dagen ben ik gearriveerd op die stille eilanden in de oceaan. PV-OND-WWGEZ-NWGEZ-BIJVBEP-BIJWBEP BIJVBEP (Bijvoegelijke bepaling) Zegt altijd iets van een zelfstandig naamwoord. De laat gearriveerde koerier drinkt achter een bruin bureau koude koffie. Deze jonge verpleegster huppelt meestal vrolijk door de lange gangen. NWGEZ = Naamwoordelijk gezegde [uitleg] Het naamwoordelijk gezegde wordt gevormd door een koppelwerkwoord plus daarbij horende naamwoord(en). Het koppelwerkwoord 'koppelt' het naamwoordelijk deel van het gezegde aan het onderwerp. De koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken. Vandaag blijkt de koffie bijzonder sterk. Ben was twee dagen geleden jarig. Jan wordt later piloot. Jan wil later piloot worden. Jan blijkt inderdaad piloot te zijn geworden. WWGEZ = Werkwoordelijk gezegde [uitleg] Je herinnert je vast nog wel dat het zinsdeel 'gezegde' met werkwoorden te maken had (lopen, vliegen, praten, hebben, kunnen, etc.). We geven hier twee definities van het werkwoordelijk gezegde. Kijk maar welke je voor jezelf het handigst vindt. Werkwoordelijk gezegde: de verzameling van alle werkwoorden binnen één zin. Werkwoordelijk gezegde: de persoonsvorm en alle werkwoorden die daar bij horen. Met een vriendelijke glimlach vroeg zij mij de weg. Met een vriendelijke glimlach heeft zij mij de weg gevraagd. Met een vriendelijke glimlach zou zij mij de weg hebben gevraagd. Wanneer een werkwoord een vast voorzetsel heeft, moet het vaste voorzetsel tot het werkwoordelijk gezegde worden gerekend. Werkwoorden met een vast voorzetsel zijn bijvoorbeeld: luisteren naar, wachten op, hopen op, afrekenen met, etc. Ik verlang al maanden naar onze vakantie in Turkije. (verlangen naar) Maikel waarschuwde zijn kleine broertje voor het gevaar van vuurwerk. (waarschuwen voor) Wanneer 'te' voor een werkwoord staat, reken je het woord te ook tot het gezegde. Hij stond in de deuropening te gapen. Zij probeerde het zo goed mogelijk te doen. PVNW-AVNW-BZNW-VVNW-BTVNW-ONVW PVNW = Persoonlijk voornaamwoord [uitleg] Persoonlijk voornaamwoord als onderwerp: ik jij / je / u hij / zij / het wij / we u / jullie zij / ze Ik heb dat gedaan. Persoonlijk voornaamwoord als (lijdend, meewerkend of voorzetsel-) voorwerp: me / mij jou / je / u hem / haar ons u / jullie hen / hun / ze Kun je me dat geven? AVNW = Aanwijzend voornaamwoord [uitleg] Staat meestal voor het zelfstandige naamwoord; soms ook los. - deze, die, dit ,dat dergelijke, zulke, zo'n Deze man heeft dit gedaan. BZVNW = Bezittelijk voornaamwoord [uitleg] Elk persoonlijk voornaamwoord kent ook een bezitsvariant, de bezittelijke voornaamwoorden. - mijn, jouw, zijn, haar, ons, uw, jullie Jouw fiets staat nog in haar schuur. VVNW = Vragend voornaamwoord [uitleg] Er zijn vier vragend voornaamwoorden. - wie, wat, welke, wat voor een Wie heeft de klok horen luiden? Wat voor een klepel hangt er in? BTVNW = Betrekkelijk voornaamwoord [uitleg] Heeft meestal betrekking op wat eerder genoemd werd. - dat, die, wie, wat Het boek dat daar ligt. De vrouw aan wie je het verteld hebt. OVNW = Onbepaald voornaamwoord [uitleg] Onbepaalde voornaamwoorden duiden op iets wat vaag is; het is onbepaald wat het is. - alles, iets, niets, iemand, niemand, elk, ieder, men Niemand is in staat alles tegelijk te doen. Men heeft dit keer in elk geval terechte kritiek. ZWW-HWW-KWW-BNW-ZNW-BW ZWW = Zelfstandig werkwoord [uitleg] Verreweg de meeste werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden. Zij kunnen optreden zonder de hulp van andere werkwoorden: wandelen, denken, dansen, drinken, slapen. De oude man wandelde in het park en dacht aan vroeger. HWW = Hulpwerkwoord [uitleg] Hulpwerkwoorden helpen zelfstandige werkwoorden. Het is een grote maar afgebakende groep. Veel voorkomende zijn: hebben, zijn, worden, kunnen, mogen, zullen, willen, moeten, laten, durven, gaan, staan, zitten. De oude man heeft in het park gewandeld. De oude man kan in het park wandelen. De oude man moet in het park kunnen wandelen. De oude man zal in het park gaan wandelen. De oude man durft in het park te gaan wandelen. Je ziet dat in één zin ook twee hulpwerkwoorden kunnen voorkomen. KWW = Koppelwerkwoord [uitleg] Het koppelwerkwoord 'koppelt' het naamwoordelijk deel van het gezegde aan het onderwerp. De belangrijkste koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken. Van grammaticaoefeningen word je scherper. BNW = Bijvoeglijk naamwoord [uitleg] Het bijvoeglijk naamwoord voegt letterlijk iets bij een zelfstandig naamwoord. De zwarte sportwagen. Een duur diner. Ook werkwoorden kunnen als bijvoeglijk naamwoord optreden. Het verkochte boek. De gekopieerde cd. Kortom, zonder een zelfstandig naamwoord is er dus geen bijvoeglijk naamwoord. ZNW = Zelfstandig naamwoord [uitleg] Het zelfstandig naamwoord heeft twee kenmerken: Je kunt er een lidwoord voor zetten: de, het, een: het cadeau, de fiets, een watermolen. Je kunt het (meestal) in het meervoud zetten: cadeaus, fietsen, watermolens. Er zijn ook afwijkende zelfstandige naamwoorden die je niet in het meervoud kunt zetten of waar je geen lidwoord voor kunt plaatsen: eigennamen: Janneke, Groningen, Vitesse, Philips, etc. rijst, plexiglas, aluminium, meel, etc. BW = Bijwoord [uitleg] Het bijwoord kun je zien als een restpost: de 'overgebleven' woorden. Wat benoemen we als bijwoorden? losse woorden: misschien, vandaag, graag, niet, wel, hier, toen. woorden die iets zeggen van een werkwoord: hij reed hard, zij fluisterde zachtjes, voorzichtig vroeg ik iets. woorden die iets zeggen van een bijvoeglijk naamwoord: een heel dure jas; een tamelijk saaie dag. Er zijn twee soorten bijwoorden die veel voorkomen en waarvan het handig is als je die snel herkent: De bijwoorden die betrekking hebben op tijd: morgen, straks, toen, jaarlijks, wekelijks, gisteren, etc. De bijwoorden die duiden op een plaats: hier, daar, overal, ginds, etc. Let op! Deze auto rijdt langzaam. (bijwoord, want het zegt iets over een werkwoord) Dit is een langzame auto. (bijvoeglijk naamwoord, want het zegt iets over een zelfstandig naamwoord) Dit is een mooie danseres. (bijvoeglijk naamwoord, want het zegt iets over een zelfstandig naamwoord) Zij danst mooi. (bijwoord, want het zegt iets over een werkw