Werkwoorden zijn woorden die vertellen wat iemand doet, bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, denken. Je vindt de woordenboekvorm (infinitief, hele werkwoord) van een werkwoord door te denken: Ik kan …. ( lopen, fietsen enzovoort ). Sommige werkwoorden vertellen wat er gebeurt, bv.: regenen, sneeuwen, waaien, vriezen. De woordenboekvorm van zulke werkwoorden vind je door te denken: Het kan …. ( regenen, sneeuwen enz. ) De lidwoorden zijn de, het en een. Ze horen bij een zelfstandig naamwoord: de vrouw, het kind, een huis. Lidwoorden staan niet altijd vlak voor een zelfstandig naamwoord. Er kunnen andere woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord staan. Kijk maar: de oude vrouw, het kleine kind, een heel groot huis. Bijvoeglijke naamwoorden vertellen iets van zelfstandige naamwoorden, bv. Een oud huis; het huis is oud. Sommige bijvoeglijke naamwoorden vertellen: - hoe iemand of iets eruit ziet: Jochem is groot; een grote jongen - hoe iets klinkt: de knallen waren hard; harde knallen - hoe iets smaakt of ruikt: de meloen is zoet; een bittere drank - hoe je iets voelt: de stenen zijn ruw; een gladde huid - hoe je iemand of iets vindt, of hoe je over iemand of iets denkt: Sara is lief; een griezelig verhaal, een handige jongen - waar iets van gemaakt is: een houten deur, een ijzeren hek, een glazen oog - waar iemand of iets vandaan komt: een Amerikaans meisje, een Fries paard, Australische wol. Zelfstandige naamwoorden zijn namen van mensen, dieren, planten, dingen en ‘dingen’ die je niet kunt aanraken. Je kunt er de of het voorzetten. Daarom heten ze ook wel deof het-woorden. Voorbeelden: ( de ) man, ( het ) paard, ( het ) gras, ( de ) fiets, ( het ) gevaar. Een eigennaam is een z.n. dat je met een hoofdletter schrijft: Tim, Bello, Europalaan, Utrecht. Voorzetsels zijn woorden als met, aan, voor, achter, tegen, in, op, onder, tussen, langs, per enzovoort. Een voorzetsel hoort altijd ergens bij. Meestal is dat een zelfstandig naamwoord of een eigennaam: aan tafel, met Peter. Soms staan er nog meer woorden bij dat zelfstandig naamwoord, zoals een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord: voor het huis, achter gesloten deuren. Een voorzetsel kan ook voor een persoonlijk voornaamwoord staan: tegen hem, langs haar. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: Enkelvoud: ik – mij – me, jij – jou, je – je, u – u, hij – hem, zij – haar, ze – haar, het – het. Meervoud: wij – ons, jullie – jullie, u – u, zij – hen – hun. Voorbeeldzinnen met enkele persoonlijke voornaamwoorden: Ik zag een hond achter jou liggen. Wilt u me even helpen? Wij zagen hen naar binnen gaan. Ik weet het. Geven jullie hun ook wat? Aanwijzende voornaamwoorden wijzen naar iets of iemand. Ze staan voor een zelfstandig naamwoord en soms ook apart. Voorbeelden: deze tas hier, die tas daar; dit boek hier, dat boek daar; niet deze man, maar die; niet dit kind, maar dat. ‘Deze’ en ‘die’ worden gebruikt bij de-woorden. ‘Dit’ en ‘dat’ bij het-woorden. ‘Deze’ en ‘dit’ worden gebruikt voor iets dat dichtbij is. ‘Die’ en ‘dat’ voor iets dat verder weg is. Andere voorbeelden: zo’n school, zulke grapjes, zulk weer. Het woord zo’n betekent: zo een. Daarom staat dit woord voor zelfstandige naamwoorden waar je ‘een’ voor kunt zetten. ‘Zulke’ en ‘zulk’ worden gebruikt voor zelfstandige naamwoorden waar je geen ‘een’ voor kunt zetten. ‘Zulke’ hoort bij de-woorden en ‘zulk’ bij het-woorden. Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan. Ze staan altijd voor een zelfstandig naamwoord. Ze horen bij persoonlijke voornaamwoorden: Enkelvoud Meervoud bij ik bij jij / je bij hij bij zij / ze bij wij bij jullie bij u bij zij / ze : mijn (boek) : jouw / je (boek) : zijn (boek) : haar (boek) : onze (boeken) ons (boek) : jullie (boeken) : uw (boek) : hun (boeken) Wie en wat zijn vragende voornaamwoorden. Ze kunnen het onderwerp of het lijdend voorwerp in een zin zijn. Bv.: Wie / wat ligt daar? (onderwerp) Wie / wat heb je gezien? (lijdend voorwerp) Andere vragende voornaamwoorden zijn woorden als waar,wanneer, hoe, waarom enz. Ze komen als bepaling in zinnen voor. ( ) Het onderwerp is een zinsdeel. Het vertelt wie of wat iets doet of doen. Je vindt het onderwerp door te vragen: Wie / Wat doet of doen er iets? Vb. 1 De jongens zitten te tekenen. Je vraagt: ’Wie doen er iets?’ Antwoord: De jongens. Dus De jongens is het onderwerp. Vb. 2 Valt de fiets om? Je vraagt: ‘Wie doet er iets?’ Antwoord: de fiets. Dus de fiets is het onderwerp. Het onderwerp is meestal een gewoon zelfstandig naamwoord (de jongens), een eigennaam (Hans) of een persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, hij enzovoort) ( ) De persoonsvorm is een zinsdeel. Het is de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in de andere tijd zet. De zin De meisjes eten patat staat in de tegenwoordige tijd. Nu maak je er verleden tijd van: De meisjes aten patat. Eten is aten geworden, dus dat is de persoonsvorm. Alles wat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen door de woorden in een andere volgorde te zetten is een ZINSDEEL. P.s. { } Het gezegde is een zinsdeel. Het vertelt wat iemand of iets doet of deed. Je vindt het gezegde door eerst het onderwerp te zoeken. Daarna vraag je : ‘Wat doet ……(het onderwerp)?’ Vb. 1: (Tes) (ligt) in bed. Het onderwerp is Tes. Je vraagt: ‘Wat doet Tes?’ Antwoord: (ze) ligt. Dus ligt is het gezegde. Het gezegde kan uit één of meerdere werkwoorden bestaan. Vb. 2: (Tes) (heeft) {liggen slapen}. Het onderwerp is Tes. Je vraagt: ‘Wat doet Tes?’ Antwoord: (ze) heeft liggen slapen. Dus heeft liggen slapen is het gezegde. [ ] In een naamwoordelijk gezegde staat een vorm van het werkwoord zijn of worden + een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord. Een naamwoordelijk gezegde vertelt wat of hoe het onderwerp van de zin is of wordt. Vb. 1: (Tim) (is) [een clown]. Het onderwerp is Tim. Het naamwoordelijk gezegde is: is een clown. Omdat is een werkwoord is, wordt dat het werkwoordelijk deel van het gezegde genoemd. Omdat een clown een zelfstandig naamwoord is, heet dit het naamwoordelijk deel van het gezegde. Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. Er zijn zinnen met en er zijn zinnen zonder lijdend voorwerp. Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: ‘Wat of Wie + gezegde + onderwerp?’ Vb. 1: (De meester) (pakt) een krijtje. Het onderwerp is De meester. Het gezegde is pakt. Je vraagt: ‘Wat pakt de meester?’ Antwoord: een krijtje. Dus een krijtje is het lijdend voorwerp. Vb. 2: (Heeft) (de hond) hem {gebeten}? Het O. is de hond. Het Gez. is Heeft gebeten. Je vraagt: ‘Wie heeft de hond gebeten?’ Antwoord: hem. Dus hem is het lijdend voorwerp. Het meewerkend voorwerp is een zinsdeel. Er zijn zinnen met en zonder meewerkend voorwerp. Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen: ‘Aan / voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?’ (Je moet wel controleren of je aan of voor kunt toevoegen of weglaten.) Vb. 1: (Het meisje) (geeft) de kippen voer. Je vraagt:’Aan wie geeft het meisje voer?’ Antwoord: (aan) de kippen. Dus is de kippen meewerkend voorwerp. Vb. 2: (De regering) (geeft) het onderwijs extra geld. Je vraagt:’Aan wie geeft de regering extra geld?’ Antwoord: (aan) het onderwijs. Dus is het onderwijs meewerkend voorwerp. Een bepaling is een zinsdeel. Hierin staat: hoe iets gebeurt (dan is het een hoe-deel) hoelang iets duurt (dan is het een hoelang-deel) waar iets gebeurt (dan is het een waar-deel) waar iemand of iets heen gaat (dan is het een waarheen-deel) waar iemand iets mee doet (dan is het een waarmee-deel) wanneer iets gebeurt (dan is het een wanneer-deel) P.s. Als je het O, Gez, Lv, en Mv hebt gevonden dan is het zinsdeel dat overblijft een bepaling. Soms staan er meerdere bepalingen in één zin.