Aantekening HET STERKE WERKWOORD - Deutsch

advertisement
Stencil het werkwoord
blz
2
1
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
gewoon zwak en sterk werkwoord
2
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
werkwoord met stam op –d of –t
3
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
werkwoord met stam eindigend op –eln of –ern (handeln, filtern)
4
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
werkwoord met stam op sis-klank
5
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
sterk werkwoord met i.d. stam een a
6
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
sterk werkwoord met i.d. stam een e
5
7
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
tegenwoordige tijd halten / laden / gelten en
geben / nehmen / treten
6
8
tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
het wederkerend werkwoord
8
9
De onvoltooid verleden tijd van de sterke en de zwakke werkwoorden
9
10
De onregelmatige werkwoorden haben / sein / werden
11
11
De modale hulpwerkwoorden
12
12
De sterk-zwakke werkwoorden
13
13
de voltooide tijden
14
14
De aanvoegende wijs – Konjunktiv
3
4
2
HET WERKWOORD
De tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord
Werkwoorden zijn naar hun vorm te verdelen in sterke en zwakke werkwoorden. Bij zwakken
werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord op –t ( in het Ndl. –d of –t ). Bij sterke werkwoorden
eindigt het voltooid deelwoord altijd op –en.
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je altijd uitgaan van de stam.
Deze stam vind je door van de onbepaalde wijs –(e)n weg te laten.
De vervoeging in de tegenwoordige tijd en gebiedende wijs is als volgt:
1
gewoon werkwoord
o.t.t.
spielen
ich
spiel
du
er
wir
ihr
sie
Sie
Gebiedende wijs
Voltooid deelw.
2
ev
Mv
Beleefd
e
st
t
en
t
en
en
(e) !
t!
en Sie!
ge spiel t
werkwoord met stam op –d of –t
Wanneer de stam van een werkwoord eindigt op –d of –t en bovendien bij de werkwoorden atmen,
rechnen, regnen, zeichnen, öffnen, leugnen e.a. treedt de regel van de extra –e in werking: elke
uitgang moet dan met een –e beginnen. Dus
o.t.t.
arbeiten
rechnen
bieten
arbeit e
rechn e
biet e
e st
e st
e st
et
e t
et
en
en
en
et
e t
et
en
en
en
en
en
en
Gebiedende wijs
Voltooid deelw.
*arbeit e !
arbeit e t !
arbeit en Sie !
ge arbeit e t
*rechn e !
rechn e t !
rechn en Sie !
ge rechn e t
*biet e !
biet e t !
biet en Sie !
geboten
* In de gebiedende wijs enkelvoud hebben deze werkwoorden altijd de uitgang –e
3
3
werkwoord met stam eindigend op –eln of –ern (handeln, filtern)
Als de stam van een werkwoord eindigt op –eln
- dan vervalt bij de ich-vorm de –e vóór de –l in de uitgang.
- Bij de wir-vorm , de sie-vorm en de Sie-vorm krijg je het hele werkwoord, dus alleen
uitgang –n .
Als de stam van een werkwoord eindigt op op –ern
- dan vervalt wordt de ich-vorm op de gewone manier gevormd.
- Bij de wir-vorm , de sie-vorm en de Sie-vorm krijg je het hele werkwoord, dus alleen
uitgang –n .
Let op: In de gebiedende wijs enkelvoud krijgen de werkwoorden met de stam eindigend op op –eln
of –ern in de uitgang altijd een –e .
o.t.t.
handeln
handl e
handel st
handel t
handel n
handel t
handel n
handel n
-
ändern
änder e
st
t
n
t
n
n
Gebiedende wijs
handl e !
handel t !
handel n Sie !
änder e
!
änder t !
änder n Sie !
Voltooid deelw.
ge arbeit e t
ge rechn e t
4
werkwoord met stam op sis-klank
Als de stam van een werkwoord eindigt op –s, -z, - ss, -ßof –x, dan vervalt in de du-vorm de –s van
de uitgang:
De onvoltooid tegenwoordige tijd van het zwakke werkwoord - Das Präsens
reisen
heizen
hassen
ich reis e
heiz e
hass e
du reis t
heiz t
hass t
er reis t
heiz t
hass t
en
t
enz.
enz
en
en
4
5
Sterk werkwoord met stamklinker -a
Wanneer het werkwoord sterk is en de stamklinker is een –a- , dan krijgen de du-vorm en de ervorm in de ott Umlaut. Dit geldt bovendien voor de werkwoorden laufen en stoßen. Dus
o.t.t.
fallen
ich fall e
du fäll st
er fäll t
wir fall en
ihr fall t
sie fall en
Sie fall en
laufen
lauf e
läuf st
läuf t
lauf en
lauf t
lauf en
lauf en
stoßen
stoß e
stöß t
stöß t
stoß en
stoß t
stoß en
stoß en
Geb. Wijs
fall (e)
fall t
fall en Sie
lauf (e)
lauf t
lauf en Sie
stoß (e)
stoß t
stoß en Sie
volt. deelw.
gefallen
gelaufen
gestoßen
6
Sterk werkwoord met stamklinker –e
Als een werkwoord sterk is en de stamklinker is een –e-, dan heeft zo’n werksoord inde du-vorm en
de er-vorm van de ott en in de gebiedende wijs enkelvoud de zgn. e/i-Wechsel, d.w.z. een korte –ezoals bijv. in sprechen verandert in een –i-, en een lange –e-, zoals bijv. in sehen, verandert in –ie-.
Voorbeelden:
Ott
sehen
sprechen
ich seh e
sprech e
du
sieh st
sprich st
er
sieh t
sprich t
wir seh en
sprech en
ihr
seh t
sprech t
sie
seh en
sprech en
Sie seh en
sprech en
Geb. Wijs
sieh seh t
seh en Sie
sprich sprech t
sprech en Sie
volt. deelw.
gesehen
gesprochen
5
7
tegenwoordige tijd halten / laden / gelten en
geben / nehmen / treten
Als de regel van de extra –e samenvalt met de Umlaut-regel of de e/i-Wechsel dan vervalt deze
extra-e-regel. Het gaat om vijf werkwoorden en hun samenstellingen: halten, raten, laden, gelten en
schelten. Deze werwoorden gaan als volgt:
halten(houden,stoppen)
ich halt e
du hält st
er hält
wir halt en
ihr halt e t
sie halt en
Sie halt en
laden (laden)
lad e
läd st
läd t
lad en
lad e t
lad en
lad en
gelten
gelt e
gilt st
gilt
gelt en .
gelt e t
gelt en
gelt en
halt e
halt et
halt en Sie
lad e
lad et
lad en Sie
gilt gelt et
gelt en Sie
ge halt en
ge lad en
Let op ► bij 3e pers. ev bij deze
werkwoorden: als deze eindigt
op –t-, dan krijg je in de 3e
pers. ev géén uitgang!
Onthoud►
1 ►verschijnt de UMLAUT, dan
verdwijnt de extra-e die je bij
du en er/sie/es zou verwachten
2 ►verschijnt de e/i-Wechsel,
verdwijnt de extra-e die je bij
du en er/sie/es zou verwachten
Afwijkend van bovenstaande regels zijn ook de vormen van de werkwoorden geben, nehmen, treten
en hun samenstellingen, die de lange –e- wisselen in een korte –e-, dus:
ich
du
er
wir
ihr
sie
Sie
geben
geb e
gib st
gib t
geb en
geb t
geb en
geb en
nehmen
nehm e
nimm st
nimm t
nehm en
nehm t
nehm en
nehm en
treten
tret e
tritt st
tritt
tret en
tret et
tret en
tret en
gib geb t
geb en Sie
nimm nehm t
nehm en Sie
tritt tret et
tret en Sie
ge geb en
ge nomm en
ge tret en
Opmerking 1
De volgende sterke ww met in de stam een e hebben geen e/i-Wechsel:
gehen (gaan)
du gehst
er geht
stehen (staan)
du stehst
er steht
scheren (scheren v.dier)du scherst
er schert
heben (optillen)
du hebst
er hebt
bewegen (bewegen) du bewegst er bewegt
genesen ( genezen) du genest
er genest
-
wir gehen
wir stehen
wir scheren
wir heben
wir bewegen
wir genesen
Opmerking 2
De uitgang –e- van de gebiedende wijs enkelvoud
 moet staan bij werkwoorden, die onder de regel van de extra –e- vallen en de
werkwoorden waarvan de stam eindigt op – eln of –ern
6


8
moet wegblijven bij werkwoorden met e/i-Wechsel en bij de werkwoorden
kommen en lassen
is in alle andere gevallen facultatief
Het wederkerend werkwoord
Het wederkerend werkwoord staat altijd samen met een wederkerend voornaamwoord. Het
wederkerend voornaamwoord staat meestal in de 4e naamval. (voorbeeld: sich freuen). Het
wederkerend voornaamwoord staat in de 3e naamval als er al een 4e naamval staat. (voorbeeld sich
die Hände waschen)
sich freuen
sich die Hände waschen
ich
freu e
mich
ich
wasch e
mir
die Hände
du
freu st
dich
du
wäsch st
dir
die Hände
er
freu t
sich
er
wäsch t
sich die Hände
ir
freu en
uns
wir
wasch en
uns
die Hände
ihr
freu t
euch
ihr
wasch t
euch die Hände
sie
freu en
sich
sie
wasch en
sich die Hände
Sie
freu en
sich
Sie
wasch en
sich die Hände
freu(e) dich!
freut euch!
freuen Sie sich
Wasch(e) dir die Hände!
Wascht euch die Hände!
Waschen Sie sich die Hände!
hat sich ge freu t
hat sich die Hände ge wasch en
Afwijkend van het Nederlands zijn wederkerdend in de 4e naamval
sich beeilen zich haasten
sich setzen
sich erkälten verkouden worden
sich stellen sich erkundigen nach – informeren naar
sich umsehen sich legen
gaan liggen
gaan zitten
gaan staan
omkijken, omzien
Er is een groot aantal werkwoorden, die in het Duits wederkerend zijn en in het Nederlands niet!
Bij voorbeeld:
sich begnügen
tevreden zijn met
Ich begnüge mich mit dieser Antwort
sich bewerben um
solliciteren naar
Bewirbst du dich um diese Stelle?
sich entschließen
besluiten
Er kann sich nicht entschließen!
sich ereignen
gebeuren
Es hat sich gestern ereignet.
sich erholen
ontspannen, genezen
Sie erholt sich immer am Wochenende.
sich nähern
naderen
Wir nähern uns der Stadt.
sich sehnen nach
verlangen naar
Sehnt ihr euch auch nach den Ferien?
sich unterhalten über praten over
Sie unterhalten sich über dieses Thema.
sich verabreden mit afspreken met, een afspraak maken met
sich versammeln
bijeenkomen
Een wederkerend werkwoord met een vast lijdend voorwerp heeft als wederkerend voorwerp een
derde naamval
sich etwas ansehen iets bekijken
Ich sehe mir diese Sendung nicht an
sich etwas merken iets onthouden
Merke dir das!
sich etwas leisten
zich iets permitteren Das ist zu teuer, das kann ich mir nicht leisten.
7
Lijsten van wederkerende werkwoorden (deze hoef je niet te leren!)
echte reflexive Verben im Akkusativ
- sich auf den Weg machen
- sich freuen auf / über + Akk
- sich auf|regen über + Akk
- sich fürchten vor + Dat
- sich aus|kennen
- sich interessieren für +Akk
- sich aus|ruhen
- sich irren
- sich bedanken für + Akk
- sich konzentrieren auf + Akk
- sich beeilen + Finalsatz
- sich kümmern um + Akk
- sich beschweren über + AKK
- sich schämen für + Akk
- sich bewerben um + Akk
- sich sehnen nach + Dat
- sich bücken
- sich um|sehen in + Dat
- sich entschließen + Infinitivsatz
- sich verbeugen vor + Dat
- sich entschuldigen für + Akk
- sich verirren
- sich erholen
- sich weigern + Infinitiv
- sich erkälten
- sich wundern über + Akk
- sich erkundigen nach + Akk
echte reflexive Verben im Dativ
- sich etwas denken
- sich Mühe geben + Infinitivsatz
- sich ... lassen
- sich Sorgen machen
- sich etwas merken
- sich vor|stellen + Infinitivsatz
Unechte reflexive Verben.
Sie können sowohl reflexiv
als auch mit Akkusativ-Ergänzung benutzt werden, das Reflexivpronomen steht dann im Dativ)
- sich ab|trocknen
- sich kämmen
- sich an|strengen
- sich nennen
- sich an|ziehen
- sich rasieren
- sich ändern
- sich schminken
- sich ärgern über + Akk
- sich setzen
- sich auf|regen
- sich treffen
- sich bewegen
- sich um|drehen
- sich duschen
- sich um|ziehen
- sich entschuldigen
- sich verletzen
- sich erinnern an + Akk
- sich verteidigen
- sich fragen; ob...
- sich vor|bereiten
- sich fürchten
- sich waschen
- sich gewöhnen an + AKK
- sich wiegen
Echte und unechte reflexive Verben: das Reflexivpronomen bzw. die andere Person kann nur im
Dativ stehen: "Etwas" steht hier stellvertretend für eine Akkusativ-Ergänzung
sich etwas leisten (können)*
sich etwas ab|gewöhnen
sich die Zähne putzen
sich etwas an|gewöhnen
sich etwas vorstellen*
sich etwas an|sehen*
sich die Hände waschen
sich etwas an|ziehen
sich etwas borgen*
*=echt reflexiv
sich die Haare kämmen
sich etwas kaufen
sich etwas leihen*
8
9
De onvoltooid verleden tijd van de sterke en de zwakke werkwoorden
In de verleden tijd moet bij de vervoeging onderscheid gemaakt worden tussen zwakke en sterke
werkwoorden:
Het zwakke werkwoord krijgt in de verleden tijd altijd stam + te + uitgang, waarbij ook de regel van
de extra –e- weer van toepassing is. De vervoeging gaat als volgt:
ich
du
er
wir
ihr
sie
Sie
kauf
kauf
kauf
kauf
kauf
kauf
kauf
te
te
te
te
te
te
te
st
n
t
n
n
wart
wart
wart
wart
wart
wart
wart
e
e
e
e
e
e
e
te
te
te
te
te
te
te
st
n
t
n
n
Het sterke werkwoord heeft in de verleden tijd een klinkerverandering (zie lijst van sterke en
onregelmatige werkwoorden). De uitgang voor de verleden tijd wordt rechtstreeks achter de ovtstam geplaatst:
laufen
ich
du
er
wir
ihr
sie
Sie
lief
lief
lief
lief
lief
lief
lief
lief
-
gelaufen
st
en
t
en
en
Als de ovt-stam van een sterk werkwoord eindigt op –s, -z, -ss of ß, vervalt in de du-vorm de –svan de uitgang.
Als de ovt-stam van een sterk werkwoord eindigt op –d of –t, dan mag bij du en moet bij ihr een
extra –e- worden ingevoegd.
ich
du
er
wir
ihr
sie
Sie
goss goss e st
goss goss en
goss t
goss en
goss en
ritt
ritt (e) st
ritt
ritt
en
ritt e t
ritt
en
ritt
en
9
10
Onregelmatige werkwoorden:
HABEN, SEIN en WERDEN
HABEN
SEIN
WERDEN
o.v.t.(werd)
zou
o.t.t
o.v.t.
o.t.t
o.v.t.
o.t.t
ich
habe
hatte
bin
war
werde
wurde
würde
du
hast
hatte st bist
war st wirst
wurde st
würde st
er,sie,es
hat
hatte
ist
war
wird
wurde
würde
wir
haben
hatte n sind
war en werden
wurde n
würde n
ihr
habt
hatte t seid
war t
werdet
wurde t
würde t
sie
haben
hatte n sind
war en werden
wurde n
würde n
Sie
haben
hatte n sind
war en werden
wurde n
würde n
volt. Deelw
gehabt
gewesen
geworden (worden)*
geb. wijs
habe
sei
werde
habt
seid
werdet
haben Sie
seien Sie
werden Sie
werden in de betekenis van zullen heeft natuurlijk geen volt. Deelwoord
* Volt. deelw. geworden met een koppelwerkwoord - worden als hulpww. v.d. lijd.vorm
Het Nederlandse "geworden" wordt in het Duits altijd vertaald met "geworden"
Het voltooid deelwoord "worden" wordt gebruikt in de voltooide tijd van een werkwoordelijk
gezegde.
( er staat dan een voltooid deelwoord van een ander werkwoord bij ! En er is sprake van een
lijdende zin. - Je kunt dan altijd de vraag stellen: door wie? In het Ned. vervalt het volt. deelw.
"geworden" dan meestal
Er ist gestern ins Krankenhaus gebracht worden.
Das Haus ist im Krieg zerstört worden.
Het voltooid deelwoord "geworden" gebruik je bij een naamwoordelijk gezegde.
Hans ist plötzlich krank geworden.
Hoe vertaal je het werkwoord
"WERDEN"
Zullen hulpwerkwoord voor de vorming van de toekomende tijd
Er wird kommen.
Hij zal komen
Ich werde ihm schreiben.
Ik zal hem schrijven
Worden koppelwerkwoord
Peter wird später Artzt.
Er ist Arzt geworden.
Peter wordt later arts.
Hij is arts geworden
Worden hulpwerkwoord van de lijdende vorm (altijd met ander volt.deelw)
Hier wird eine Brücke gebaut.
Hier wordt een brug gebouwd
Hier ist eine Brücke gebaut worden
Hier is een brug gebouwd (geworden)
Das Kind wurde im Stich gelassen.
Het kind werd in de steek gelaten.
Nadere uitleg bij het voltooid deelwoord van “WERDEN”
Om een voltooide tijd te kunnen vormen hebben we een hulpwerkwoord nodig en een voltooid
deelwoord van een werkwoord nodig:
Voorbeeld : bouwen
ott
 ik bouw een huis
vtt
 ik heb een huis gebouwd
ovt
 ik bouwde een huis
vvt
 ik had een huis gebouwd
o. toek tijd
 ik zal een huis bouwen
v. toek.tijd
 ik zal het huis gebouwd
hebben.
10
Het werkwoord werden heeft twee vormen voor voltooid deelwoord.
worden
geworden
Wanneer gebruiken we welk voltooid deelwoord?
Hiervoor is het belangrijk dat we het verschil tussen bedrijvende (actieve) en lijdende (passieve)
vorm kennen.
De bedrijvende zin bestaat uit onderwerp, pv, (lijdend, meewerkend, voorzetsel) voorwerp.
Bij de lijdende zin hebben we van het lijdend voorwerp van een bedrijvende zin een onderwerp
gemaakt. In het Nederlands gebruien we dan het hulpwerkwoord worden
Ik bouw een huis
lijdend voorwerp

het huis wordt gebouwd.
onderwerp
hulpww. lijd. vorm
Bij een lijdende zin kun je altijd erbij denken: door iemand
In dit geval 
het huis is door mij gebouwd
Wie moeite heeft met het onderscheiden van lijdende en bedrijvende zin moet zich bij een zin dus
de vraag stellen: Kan ik vragen, door wie is het gedaan?
Is het antwoord op die vraag
 nee,
 bedrijvende zin
 ja
 lijdende zin
Wat gebeurt er als we een bedrijvende zin lijdend maken?  voorbeeld
Bedrijvend
lijdend
ott
ik bouw een huis

Het huis wordt gebouwd
vtt
ik heb het huis gebouwd

Het huis is (door mij) gebouwd (geworden).
Staat een werkwoord in de lijdende zin in een voltooide tijd, zou je in het Nederlands het voltooid
deelwoord geworden erachter mogen zetten. Het gaat immers om de voltooide tijd van dát
werkwoord! In het Nederlands valt het voltooid deelwoord “geworden” in de lijdende zin vreemd
genoeg nagenoeg altijd weg.
In het Duits blijft het voltooid deelwoord van worden in een lijdende zin die in een voltooide tijd
staat altijd gehandhaafd:
Het huis is gebouwd (geworden)  Das Haus ist gebaut worden.
Dus wanneer krijg je het voltooid deelwoord “worden”, wanneer “geworden” ?
werden
=
voorbeeld:
koppelwerkwoord
Du wirst alt
 voltooid deelwoord = geworden

Du bist alt geworden
werden = hulpwerkwoord voor de lijdende vorm  voltooid deelwoord = worden
voorbeeld:
Die Patientin wird untersucht  Die patientin ist untersucht worden.
(door wie? – bv door de arts)
in het Nederlands  De patiente wordt onderzocht  Zij is onderzocht (geworden)
werden = hulpwerkwoord voor de toekomende tijd  heeft geen voltooid deelwoord
11
11
Onregelmatige werkwoorden: Modale hulpwerkwoorden en wissen
MODALE HULPWERKWOORDEN
DÜRFEN KÖNNEN MÖGEN MÜSSEN SOLLEN WOLLEN WISSEN
graag
mogen
kunnen
willen
moeten
moeten
willen
weten
lusten
noodzaak bevel
onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.)
ich
du
er,sie,es
wir
ihr
sie
Sie
darf darf st
darf dürf en
dürf t
dürf en
dürf en
gedurft
ich
du
er,sie,es
wir
ihr
sie
Sie
durfte
durfte st
durfte
durfte
durfte t
durfte n
durfte n
kann mag muss soll kann st
mag st
muss t
soll st
kann mag muss soll könn en
mög en
müss en
soll en
könn t
mög t
müss t
soll t
könn en
mög en
müss en
soll en
könn en
mög en
müss en
soll en
gekonnt
gemocht gemusst gesollt
Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.)
konnte
mochte
musste
sollte
konnte st mochte st musste st sollte st
konnte
mochte
musste
sollte
konnte n
mochte n musste n sollte n
konnte t
mochte t musste t sollte t
konnte n
mochte n musste n sollte n
konnte n
mochte n musste n sollte n
will will st
will woll en
woll t
woll en
woll en
gewollt
weiß weiß t
weiß wiss en
wiss t
wiss en
wiss en
gewusst
wollte
wollte st
wollte
wollte n
wollte t
wollte n
wollte n
wusste
wusste st
wusste
wusste n
wusste t
wusste n
wusste n
Let op: in plaats van het voltooid deelwoord van deze werkwoorden wordt vaak het hele werkwoord
gebruikt. (Anders dan in het Nederlands staat het woord met klemtoon in het Duits vóór het woord zonder
klemtoon!)
Hoe hebben ze dat kunnen zeggen!
=> wie haben sie das sagen können!
We hebben dat moeten leren.
=> wir haben das lernen müssen.
dürfen
können -
mögen
mogen – in de betekenis van: “toestemming hebben, verlof hebben”
Der Verbrecher darf die Stadt nicht verlassen.
Let op Ned. “durven” = sich trauen, etwas wagen, den Mut haben
mogelijk zijn
Kannst du heute Abend kommen?
- kennen, als het betekent: “geleerd hebben, beheersen
“Kannst du Deutsch?”
-
leuk vinden
Peter mag Fußball .
- lusten, lekker vinden
Ich mag keinen Rosenkohl!
- mogen - in de betekenis van “aardig vinden”
Es war deutlich, dass er mich nicht mochte.
- Misschien zijn
Er mochte etwa zwanzig Jahre gewesen sein, als sein Vater starb.
Es mag sein, dass ich mich irre.
Let op de betekenis van ich möchte, du möchtest, er möchte
wir möchten, ihre möchtet, sie möchten, Sie möchten= Ik zou graag willen /ik wil graag.
12
Müssen
- moeten - in de betekenis van: “het een absolute noodzaak en kan niet anders,
het is vanzelfsprekend, logisch, voorgeschreven”
Jeder Mensch muss sterben
Er war da, er muss etwas gehört haben!
- Moeten bij een dringend advies:
Das musst du nicht alles glauben
= dat moet je niet allemaal geloven.
Du musst jetzt gehen = je móet nu gaan.
sollen
-
-
wollen
-
-
wissen
12
moeten - dit ‘moeten’ heeft altijd iets te maken met de wil van een ander. ‘Sollen’
gebruik je daarom bij een opdracht, een bevel of een advies dat een ander geeft.
Er hat gesagt, du sollst sofort kommen.
Du sollst jetzt den Mund halten!
Met ‚sollen’ kun je ook naar de mening, het advies van de ander vragen:
Soll ich ihn anrufen?
Soll ich das Fenster schlieβen?
‚Sollen’ kun je ook gebruiken bij twijfel:
Ich weiß nicht, was ich tun soll.
Ich weiß nicht, ob ich hinfahren soll.
‚Sollen’ gebruik je ook als je in het Nederlands ‚men zegt, dat… ‘ gebruikt:
Das Buch soll sehr spannend sein. = men zegt dat het boek erg spannend is.
‚Sollen’ gebruik je ook als in de betekenis van “dienen te, het hoort zo”
Man soll immer höflich sein.
‘Sollen’ gebruik je ook als je in het Nederlands zegt ‘in het geval dat…, mocht het’
Sollte es regnen, dann fahren wir natürlich nicht weg.
Tenslotte gebruik je ‚sollen’ als je het hebt over een afspraak of over een noodlot in de
verleden tijd,
Sie sollten sich vor dem Bahnhof treffen.
Wir sollten uns nie mehr wieder sehen.
willen:
Wenn du willst, kannst du auch kommen.
‚wollen’ na “ich” of na “wir” kann “zullen” betekenen – zonder een echte toekomst
uit te drukken.
Wir wollen jetzt mit dem Unterricht anfangen.
Wollen wir hier etwas trinken?
‚wollen’ kan “moeten” betekenen – in de betekenis “hij zegt het zelf, hij beweert,
dat…”
Er will es nicht getan haben = hij zegt, dat hij het niet gedaan heeft.
weten Unsere Deutschlehrerin weiß, wie man das auf Deutsch sagt.
Onregelmatige werkwoorden: de sterk-zwakke werkwoorden
Deze werkwoorden hebben weliswaar een klinkerverandering, zij worden desondanks zwak vervoegd:
brennen - brannte – gebrannt
kennen - kannte – gekannt
nennen - nannte – genannt
rennen - rannte – gerannt
bringen - brachte – gebracht
denken - dachte – gedacht
senden - sandte - gesandt (= versturen per post) senden = versturen (= onregelmatig)
senden -sendete - gesendet = seinen,  uitzenden (radio- tv-uitzendingen) ( regelmatig zwak)
wenden - wandte - gewandt (= zich wenden tot)  Wenden= zich wenden tot (onregelmatig)
wenden -wendete - gewendet
= regelmatig zwak : draaien dan is dit werkwoord
13
o.t.t.
tegenwoordige tijd
nenne
ich
nenn e
du
nenn st
er
nenn t
wir
nenn en
ihr
nenn t
sie
nenn en
Sie
nenn en
Geb. Wijs
nenn e
nenn t
nenn en Sie
volt. deelword
ge nann t
ovt
verleden tijd
nennen
nannte nannte st
nannte nannte n
nannte t
nannte n
nannte n
13
Het hulpwerkwoord in de voltooide tijden
Een voltooide tijd vorm je altijd met het hulpwerkwoord “hebben” of “zijn”.
Ott
ik koop
vtt
ik heb gekocht
Ott
hij gaat
vtt
hij is gegaan
In de meeste gevallen gebruik je in het Duits hetzelfde hulpwerkwoord als in het Nederlands.
Een uitzondering vormen onderstaande werkwoorden: deze werkwoorden vormen hun voltooide
tijd in het Nederlands met “zijn”, in het Duits met “haben”.
fortfahren
gefallen
heiraten
vergessen
gefallen
verlieren
heiraten
zunehmen
abnehmen
nachlassen
anfangen
beginnen
en
Anst haben
Geburtstag haben
aufhören
enden
bang zijn
jarig zijn
voorbeelden
hij is begonnen
de wind is toegenomen
dat is me goed bevallen
ben je me vergeten?


ik ben bang = ich habe Angst
ik ben jarig = ich habe Geburtstag
er hat angefangen
der Wind hat zugenommen
das hat mir gut gefallen
Hast du mich vergessen?
14
14
De aanvoegende wijs
Der Konjunktiv
In het Duits onderscheidt men de "Konjunktiv I" en de "Konjunktiv II"
Hoewel in het Duits ook de "Konjunktiv I" regelmatig gebruikt wordt, beperken wij ons tot de
"Konjunktiv II".
Vorming van de "Konjunktiv II"
De meeste vormen van de Konjunktiv worden omschreven met het werkwoord "werden" in de en
je plakt er de volgende uitgangen achter:
Heel werk
woord
werden
ott
stam
konjunktiv
wurde
würde
ich
du
er,sie,es
wir
ihr
sie
Sie
würde würde st
würde würde n
würde t
würde n
würde n
Van onderstaande werkwoorden moet je altijd de Konjunktiv gebruiken
werkwoord
werden
haben
sein
verl. tijd
wurde
hatte
war
Konjunktiv
würde
hätte
wäre
dürfen
können
mögen
müssen
sollen
wollen
wissen
durfte
konnte
mochte
musste
sollte
wollte
wusste
dürfte
könnte
möchte
müsste
sollte
wollte
wüsste
werden
ich
Würde du
würde st
er,sie,es Würde wir
Würde n
ihr
würde t
sie
würde n
Sie
würde n
sein
Wäre wäre st
Wäre wäre n
wäre t
wäre n
wäre n
haben
hätte hätte st
Hätte hätte n
hätte t
hätte n
hätte n
Nederl .: zou
zou zijn
zou hebben
15
dürfen
ich
dürfte
du
dürfte st
er,sie,es dürfte
wir
dürfte
ihr
dürfte t
sie
dürfte n
Sie
dürfte n
Nederl .: Zou mogen
können
könnte
könnte st
könnte
könnte n
könnte t
könnte n
könnte n
mögen
möchte
möchte st
möchte
möchte n
möchte t
möchte n
möchte n
müssen
müsste
müsste st
müsste
müsste n
müsste t
müsste n
müsste n
sollen
sollte
sollte st
sollte
sollte n
sollte t
sollte n
sollte n
wollen
wollte
wollte st
wollte
wollte n
wollte t
wollte n
wollte n
wissen
wüsste
wüsste st
wüsste
wüsste n
wüsste t
wüsste n
wüsste n
zou kunnen zou graag zou moeten zou moeten zou willen zou weten
willen
Gebruik van de Konjunktiv
A
Je gebruikt de Konjunktiv vooral bij een onwerkelijkheid (Irrealis) of onvervulbare
wens
Hätte ich nur besser aufgepasst.
Wäre ich bloß nicht so dumm gewesen
Könnte ich dir nur helfen!
Wenn ich Zeit hätte, würde ich auch kommen.
Wenn ich so reich wie du wäre, würde ich auch einen Ferrari kaufen.
Deze zinnen drukken een "niet-werkelijkheid" uit. Meestal bestaat zo 'n zin uit een hoofdzin met
een bijzin die met "wenn" begint. In het Nederlands staat hier als werkwoordsvorm een vorm van
de verl.tijd (die geen verl.tijd uitdrukt) of een omschrijving met "zou".
B
Je gebruikt de Konjunktiv vaak bij de "Indirekte Rede"
In de indirekte Rede worden de woorden van de spreker weergegeven door een ander dan de
spreker.
Hij vertelde, dat het gisteren geregend had. Er sagte, dass es gestern geregnet hätte.
Mijn vader vroeg, of wij het antwoord wisten.
Mein Vater fragte, ob wir die Antwort wüssten.
Als de inleidende zin in de tegenwoordige tijd staat, gebruikt men géén Konjunktivvormen, tenzij
het voegwoord "dass" wordt weggelaten (dan dus wél Konjunktiv!!)
Hans behauptet, dass sein Vater steinreich ist.
Hans behauptet, sein Vater wäre steinreich.
C
Andere gebruiksmogelijkheden
C1
Höflicher Konjunktiv - je wilt iets op een diplomatieke, beleefde manier zeggen
Da dürften Sie sich irren, Herr Maier.
C2
Om een mogelijkheid, waarschijnlijkheid uit te drukken
Das wäre vielleicht möglich
Das könnte gefährlich sein
C3
Om twijfel uit te drukken
Und das wäre denn die richtige Lösung?
Download