Stencil het werkwoord blz 2 1 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord gewoon zwak en sterk werkwoord 2 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord werkwoord met stam op –d of –t 3 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord werkwoord met stam eindigend op –eln of –ern (handeln, filtern) 4 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord werkwoord met stam op sis-klank 5 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord sterk werkwoord met i.d. stam een a 6 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord sterk werkwoord met i.d. stam een e 5 7 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord tegenwoordige tijd halten / laden / gelten en geben / nehmen / treten 6 8 tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord het wederkerend werkwoord 8 9 De onvoltooid verleden tijd van de sterke en de zwakke werkwoorden 9 10 De onregelmatige werkwoorden haben / sein / werden 11 11 De modale hulpwerkwoorden 12 12 De sterk-zwakke werkwoorden 13 13 de voltooide tijden 14 14 De aanvoegende wijs – Konjunktiv 3 4 2 HET WERKWOORD De tegenwoordige tijd , gebiedende wijs en voltooid deelwoord Werkwoorden zijn naar hun vorm te verdelen in sterke en zwakke werkwoorden. Bij zwakken werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord op –t ( in het Ndl. –d of –t ). Bij sterke werkwoorden eindigt het voltooid deelwoord altijd op –en. Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je altijd uitgaan van de stam. Deze stam vind je door van de onbepaalde wijs –(e)n weg te laten. De vervoeging in de tegenwoordige tijd en gebiedende wijs is als volgt: 1 gewoon werkwoord o.t.t. spielen ich spiel du er wir ihr sie Sie Gebiedende wijs Voltooid deelw. 2 ev Mv Beleefd e st t en t en en (e) ! t! en Sie! ge spiel t werkwoord met stam op –d of –t Wanneer de stam van een werkwoord eindigt op –d of –t en bovendien bij de werkwoorden atmen, rechnen, regnen, zeichnen, öffnen, leugnen e.a. treedt de regel van de extra –e in werking: elke uitgang moet dan met een –e beginnen. Dus o.t.t. arbeiten rechnen bieten arbeit e rechn e biet e e st e st e st et e t et en en en et e t et en en en en en en Gebiedende wijs Voltooid deelw. *arbeit e ! arbeit e t ! arbeit en Sie ! ge arbeit e t *rechn e ! rechn e t ! rechn en Sie ! ge rechn e t *biet e ! biet e t ! biet en Sie ! geboten * In de gebiedende wijs enkelvoud hebben deze werkwoorden altijd de uitgang –e 3 3 werkwoord met stam eindigend op –eln of –ern (handeln, filtern) Als de stam van een werkwoord eindigt op –eln - dan vervalt bij de ich-vorm de –e vóór de –l in de uitgang. - Bij de wir-vorm , de sie-vorm en de Sie-vorm krijg je het hele werkwoord, dus alleen uitgang –n . Als de stam van een werkwoord eindigt op op –ern - dan vervalt wordt de ich-vorm op de gewone manier gevormd. - Bij de wir-vorm , de sie-vorm en de Sie-vorm krijg je het hele werkwoord, dus alleen uitgang –n . Let op: In de gebiedende wijs enkelvoud krijgen de werkwoorden met de stam eindigend op op –eln of –ern in de uitgang altijd een –e . o.t.t. handeln handl e handel st handel t handel n handel t handel n handel n - ändern änder e st t n t n n Gebiedende wijs handl e ! handel t ! handel n Sie ! änder e ! änder t ! änder n Sie ! Voltooid deelw. ge arbeit e t ge rechn e t 4 werkwoord met stam op sis-klank Als de stam van een werkwoord eindigt op –s, -z, - ss, -ßof –x, dan vervalt in de du-vorm de –s van de uitgang: De onvoltooid tegenwoordige tijd van het zwakke werkwoord - Das Präsens reisen heizen hassen ich reis e heiz e hass e du reis t heiz t hass t er reis t heiz t hass t en t enz. enz en en 4 5 Sterk werkwoord met stamklinker -a Wanneer het werkwoord sterk is en de stamklinker is een –a- , dan krijgen de du-vorm en de ervorm in de ott Umlaut. Dit geldt bovendien voor de werkwoorden laufen en stoßen. Dus o.t.t. fallen ich fall e du fäll st er fäll t wir fall en ihr fall t sie fall en Sie fall en laufen lauf e läuf st läuf t lauf en lauf t lauf en lauf en stoßen stoß e stöß t stöß t stoß en stoß t stoß en stoß en Geb. Wijs fall (e) fall t fall en Sie lauf (e) lauf t lauf en Sie stoß (e) stoß t stoß en Sie volt. deelw. gefallen gelaufen gestoßen 6 Sterk werkwoord met stamklinker –e Als een werkwoord sterk is en de stamklinker is een –e-, dan heeft zo’n werksoord inde du-vorm en de er-vorm van de ott en in de gebiedende wijs enkelvoud de zgn. e/i-Wechsel, d.w.z. een korte –ezoals bijv. in sprechen verandert in een –i-, en een lange –e-, zoals bijv. in sehen, verandert in –ie-. Voorbeelden: Ott sehen sprechen ich seh e sprech e du sieh st sprich st er sieh t sprich t wir seh en sprech en ihr seh t sprech t sie seh en sprech en Sie seh en sprech en Geb. Wijs sieh seh t seh en Sie sprich sprech t sprech en Sie volt. deelw. gesehen gesprochen 5 7 tegenwoordige tijd halten / laden / gelten en geben / nehmen / treten Als de regel van de extra –e samenvalt met de Umlaut-regel of de e/i-Wechsel dan vervalt deze extra-e-regel. Het gaat om vijf werkwoorden en hun samenstellingen: halten, raten, laden, gelten en schelten. Deze werwoorden gaan als volgt: halten(houden,stoppen) ich halt e du hält st er hält wir halt en ihr halt e t sie halt en Sie halt en laden (laden) lad e läd st läd t lad en lad e t lad en lad en gelten gelt e gilt st gilt gelt en . gelt e t gelt en gelt en halt e halt et halt en Sie lad e lad et lad en Sie gilt gelt et gelt en Sie ge halt en ge lad en Let op ► bij 3e pers. ev bij deze werkwoorden: als deze eindigt op –t-, dan krijg je in de 3e pers. ev géén uitgang! Onthoud► 1 ►verschijnt de UMLAUT, dan verdwijnt de extra-e die je bij du en er/sie/es zou verwachten 2 ►verschijnt de e/i-Wechsel, verdwijnt de extra-e die je bij du en er/sie/es zou verwachten Afwijkend van bovenstaande regels zijn ook de vormen van de werkwoorden geben, nehmen, treten en hun samenstellingen, die de lange –e- wisselen in een korte –e-, dus: ich du er wir ihr sie Sie geben geb e gib st gib t geb en geb t geb en geb en nehmen nehm e nimm st nimm t nehm en nehm t nehm en nehm en treten tret e tritt st tritt tret en tret et tret en tret en gib geb t geb en Sie nimm nehm t nehm en Sie tritt tret et tret en Sie ge geb en ge nomm en ge tret en Opmerking 1 De volgende sterke ww met in de stam een e hebben geen e/i-Wechsel: gehen (gaan) du gehst er geht stehen (staan) du stehst er steht scheren (scheren v.dier)du scherst er schert heben (optillen) du hebst er hebt bewegen (bewegen) du bewegst er bewegt genesen ( genezen) du genest er genest - wir gehen wir stehen wir scheren wir heben wir bewegen wir genesen Opmerking 2 De uitgang –e- van de gebiedende wijs enkelvoud moet staan bij werkwoorden, die onder de regel van de extra –e- vallen en de werkwoorden waarvan de stam eindigt op – eln of –ern 6 8 moet wegblijven bij werkwoorden met e/i-Wechsel en bij de werkwoorden kommen en lassen is in alle andere gevallen facultatief Het wederkerend werkwoord Het wederkerend werkwoord staat altijd samen met een wederkerend voornaamwoord. Het wederkerend voornaamwoord staat meestal in de 4e naamval. (voorbeeld: sich freuen). Het wederkerend voornaamwoord staat in de 3e naamval als er al een 4e naamval staat. (voorbeeld sich die Hände waschen) sich freuen sich die Hände waschen ich freu e mich ich wasch e mir die Hände du freu st dich du wäsch st dir die Hände er freu t sich er wäsch t sich die Hände ir freu en uns wir wasch en uns die Hände ihr freu t euch ihr wasch t euch die Hände sie freu en sich sie wasch en sich die Hände Sie freu en sich Sie wasch en sich die Hände freu(e) dich! freut euch! freuen Sie sich Wasch(e) dir die Hände! Wascht euch die Hände! Waschen Sie sich die Hände! hat sich ge freu t hat sich die Hände ge wasch en Afwijkend van het Nederlands zijn wederkerdend in de 4e naamval sich beeilen zich haasten sich setzen sich erkälten verkouden worden sich stellen sich erkundigen nach – informeren naar sich umsehen sich legen gaan liggen gaan zitten gaan staan omkijken, omzien Er is een groot aantal werkwoorden, die in het Duits wederkerend zijn en in het Nederlands niet! Bij voorbeeld: sich begnügen tevreden zijn met Ich begnüge mich mit dieser Antwort sich bewerben um solliciteren naar Bewirbst du dich um diese Stelle? sich entschließen besluiten Er kann sich nicht entschließen! sich ereignen gebeuren Es hat sich gestern ereignet. sich erholen ontspannen, genezen Sie erholt sich immer am Wochenende. sich nähern naderen Wir nähern uns der Stadt. sich sehnen nach verlangen naar Sehnt ihr euch auch nach den Ferien? sich unterhalten über praten over Sie unterhalten sich über dieses Thema. sich verabreden mit afspreken met, een afspraak maken met sich versammeln bijeenkomen Een wederkerend werkwoord met een vast lijdend voorwerp heeft als wederkerend voorwerp een derde naamval sich etwas ansehen iets bekijken Ich sehe mir diese Sendung nicht an sich etwas merken iets onthouden Merke dir das! sich etwas leisten zich iets permitteren Das ist zu teuer, das kann ich mir nicht leisten. 7 Lijsten van wederkerende werkwoorden (deze hoef je niet te leren!) echte reflexive Verben im Akkusativ - sich auf den Weg machen - sich freuen auf / über + Akk - sich auf|regen über + Akk - sich fürchten vor + Dat - sich aus|kennen - sich interessieren für +Akk - sich aus|ruhen - sich irren - sich bedanken für + Akk - sich konzentrieren auf + Akk - sich beeilen + Finalsatz - sich kümmern um + Akk - sich beschweren über + AKK - sich schämen für + Akk - sich bewerben um + Akk - sich sehnen nach + Dat - sich bücken - sich um|sehen in + Dat - sich entschließen + Infinitivsatz - sich verbeugen vor + Dat - sich entschuldigen für + Akk - sich verirren - sich erholen - sich weigern + Infinitiv - sich erkälten - sich wundern über + Akk - sich erkundigen nach + Akk echte reflexive Verben im Dativ - sich etwas denken - sich Mühe geben + Infinitivsatz - sich ... lassen - sich Sorgen machen - sich etwas merken - sich vor|stellen + Infinitivsatz Unechte reflexive Verben. Sie können sowohl reflexiv als auch mit Akkusativ-Ergänzung benutzt werden, das Reflexivpronomen steht dann im Dativ) - sich ab|trocknen - sich kämmen - sich an|strengen - sich nennen - sich an|ziehen - sich rasieren - sich ändern - sich schminken - sich ärgern über + Akk - sich setzen - sich auf|regen - sich treffen - sich bewegen - sich um|drehen - sich duschen - sich um|ziehen - sich entschuldigen - sich verletzen - sich erinnern an + Akk - sich verteidigen - sich fragen; ob... - sich vor|bereiten - sich fürchten - sich waschen - sich gewöhnen an + AKK - sich wiegen Echte und unechte reflexive Verben: das Reflexivpronomen bzw. die andere Person kann nur im Dativ stehen: "Etwas" steht hier stellvertretend für eine Akkusativ-Ergänzung sich etwas leisten (können)* sich etwas ab|gewöhnen sich die Zähne putzen sich etwas an|gewöhnen sich etwas vorstellen* sich etwas an|sehen* sich die Hände waschen sich etwas an|ziehen sich etwas borgen* *=echt reflexiv sich die Haare kämmen sich etwas kaufen sich etwas leihen* 8 9 De onvoltooid verleden tijd van de sterke en de zwakke werkwoorden In de verleden tijd moet bij de vervoeging onderscheid gemaakt worden tussen zwakke en sterke werkwoorden: Het zwakke werkwoord krijgt in de verleden tijd altijd stam + te + uitgang, waarbij ook de regel van de extra –e- weer van toepassing is. De vervoeging gaat als volgt: ich du er wir ihr sie Sie kauf kauf kauf kauf kauf kauf kauf te te te te te te te st n t n n wart wart wart wart wart wart wart e e e e e e e te te te te te te te st n t n n Het sterke werkwoord heeft in de verleden tijd een klinkerverandering (zie lijst van sterke en onregelmatige werkwoorden). De uitgang voor de verleden tijd wordt rechtstreeks achter de ovtstam geplaatst: laufen ich du er wir ihr sie Sie lief lief lief lief lief lief lief lief - gelaufen st en t en en Als de ovt-stam van een sterk werkwoord eindigt op –s, -z, -ss of ß, vervalt in de du-vorm de –svan de uitgang. Als de ovt-stam van een sterk werkwoord eindigt op –d of –t, dan mag bij du en moet bij ihr een extra –e- worden ingevoegd. ich du er wir ihr sie Sie goss goss e st goss goss en goss t goss en goss en ritt ritt (e) st ritt ritt en ritt e t ritt en ritt en 9 10 Onregelmatige werkwoorden: HABEN, SEIN en WERDEN HABEN SEIN WERDEN o.v.t.(werd) zou o.t.t o.v.t. o.t.t o.v.t. o.t.t ich habe hatte bin war werde wurde würde du hast hatte st bist war st wirst wurde st würde st er,sie,es hat hatte ist war wird wurde würde wir haben hatte n sind war en werden wurde n würde n ihr habt hatte t seid war t werdet wurde t würde t sie haben hatte n sind war en werden wurde n würde n Sie haben hatte n sind war en werden wurde n würde n volt. Deelw gehabt gewesen geworden (worden)* geb. wijs habe sei werde habt seid werdet haben Sie seien Sie werden Sie werden in de betekenis van zullen heeft natuurlijk geen volt. Deelwoord * Volt. deelw. geworden met een koppelwerkwoord - worden als hulpww. v.d. lijd.vorm Het Nederlandse "geworden" wordt in het Duits altijd vertaald met "geworden" Het voltooid deelwoord "worden" wordt gebruikt in de voltooide tijd van een werkwoordelijk gezegde. ( er staat dan een voltooid deelwoord van een ander werkwoord bij ! En er is sprake van een lijdende zin. - Je kunt dan altijd de vraag stellen: door wie? In het Ned. vervalt het volt. deelw. "geworden" dan meestal Er ist gestern ins Krankenhaus gebracht worden. Das Haus ist im Krieg zerstört worden. Het voltooid deelwoord "geworden" gebruik je bij een naamwoordelijk gezegde. Hans ist plötzlich krank geworden. Hoe vertaal je het werkwoord "WERDEN" Zullen hulpwerkwoord voor de vorming van de toekomende tijd Er wird kommen. Hij zal komen Ich werde ihm schreiben. Ik zal hem schrijven Worden koppelwerkwoord Peter wird später Artzt. Er ist Arzt geworden. Peter wordt later arts. Hij is arts geworden Worden hulpwerkwoord van de lijdende vorm (altijd met ander volt.deelw) Hier wird eine Brücke gebaut. Hier wordt een brug gebouwd Hier ist eine Brücke gebaut worden Hier is een brug gebouwd (geworden) Das Kind wurde im Stich gelassen. Het kind werd in de steek gelaten. Nadere uitleg bij het voltooid deelwoord van “WERDEN” Om een voltooide tijd te kunnen vormen hebben we een hulpwerkwoord nodig en een voltooid deelwoord van een werkwoord nodig: Voorbeeld : bouwen ott ik bouw een huis vtt ik heb een huis gebouwd ovt ik bouwde een huis vvt ik had een huis gebouwd o. toek tijd ik zal een huis bouwen v. toek.tijd ik zal het huis gebouwd hebben. 10 Het werkwoord werden heeft twee vormen voor voltooid deelwoord. worden geworden Wanneer gebruiken we welk voltooid deelwoord? Hiervoor is het belangrijk dat we het verschil tussen bedrijvende (actieve) en lijdende (passieve) vorm kennen. De bedrijvende zin bestaat uit onderwerp, pv, (lijdend, meewerkend, voorzetsel) voorwerp. Bij de lijdende zin hebben we van het lijdend voorwerp van een bedrijvende zin een onderwerp gemaakt. In het Nederlands gebruien we dan het hulpwerkwoord worden Ik bouw een huis lijdend voorwerp het huis wordt gebouwd. onderwerp hulpww. lijd. vorm Bij een lijdende zin kun je altijd erbij denken: door iemand In dit geval het huis is door mij gebouwd Wie moeite heeft met het onderscheiden van lijdende en bedrijvende zin moet zich bij een zin dus de vraag stellen: Kan ik vragen, door wie is het gedaan? Is het antwoord op die vraag nee, bedrijvende zin ja lijdende zin Wat gebeurt er als we een bedrijvende zin lijdend maken? voorbeeld Bedrijvend lijdend ott ik bouw een huis Het huis wordt gebouwd vtt ik heb het huis gebouwd Het huis is (door mij) gebouwd (geworden). Staat een werkwoord in de lijdende zin in een voltooide tijd, zou je in het Nederlands het voltooid deelwoord geworden erachter mogen zetten. Het gaat immers om de voltooide tijd van dát werkwoord! In het Nederlands valt het voltooid deelwoord “geworden” in de lijdende zin vreemd genoeg nagenoeg altijd weg. In het Duits blijft het voltooid deelwoord van worden in een lijdende zin die in een voltooide tijd staat altijd gehandhaafd: Het huis is gebouwd (geworden) Das Haus ist gebaut worden. Dus wanneer krijg je het voltooid deelwoord “worden”, wanneer “geworden” ? werden = voorbeeld: koppelwerkwoord Du wirst alt voltooid deelwoord = geworden Du bist alt geworden werden = hulpwerkwoord voor de lijdende vorm voltooid deelwoord = worden voorbeeld: Die Patientin wird untersucht Die patientin ist untersucht worden. (door wie? – bv door de arts) in het Nederlands De patiente wordt onderzocht Zij is onderzocht (geworden) werden = hulpwerkwoord voor de toekomende tijd heeft geen voltooid deelwoord 11 11 Onregelmatige werkwoorden: Modale hulpwerkwoorden en wissen MODALE HULPWERKWOORDEN DÜRFEN KÖNNEN MÖGEN MÜSSEN SOLLEN WOLLEN WISSEN graag mogen kunnen willen moeten moeten willen weten lusten noodzaak bevel onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) ich du er,sie,es wir ihr sie Sie darf darf st darf dürf en dürf t dürf en dürf en gedurft ich du er,sie,es wir ihr sie Sie durfte durfte st durfte durfte durfte t durfte n durfte n kann mag muss soll kann st mag st muss t soll st kann mag muss soll könn en mög en müss en soll en könn t mög t müss t soll t könn en mög en müss en soll en könn en mög en müss en soll en gekonnt gemocht gemusst gesollt Onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) konnte mochte musste sollte konnte st mochte st musste st sollte st konnte mochte musste sollte konnte n mochte n musste n sollte n konnte t mochte t musste t sollte t konnte n mochte n musste n sollte n konnte n mochte n musste n sollte n will will st will woll en woll t woll en woll en gewollt weiß weiß t weiß wiss en wiss t wiss en wiss en gewusst wollte wollte st wollte wollte n wollte t wollte n wollte n wusste wusste st wusste wusste n wusste t wusste n wusste n Let op: in plaats van het voltooid deelwoord van deze werkwoorden wordt vaak het hele werkwoord gebruikt. (Anders dan in het Nederlands staat het woord met klemtoon in het Duits vóór het woord zonder klemtoon!) Hoe hebben ze dat kunnen zeggen! => wie haben sie das sagen können! We hebben dat moeten leren. => wir haben das lernen müssen. dürfen können - mögen mogen – in de betekenis van: “toestemming hebben, verlof hebben” Der Verbrecher darf die Stadt nicht verlassen. Let op Ned. “durven” = sich trauen, etwas wagen, den Mut haben mogelijk zijn Kannst du heute Abend kommen? - kennen, als het betekent: “geleerd hebben, beheersen “Kannst du Deutsch?” - leuk vinden Peter mag Fußball . - lusten, lekker vinden Ich mag keinen Rosenkohl! - mogen - in de betekenis van “aardig vinden” Es war deutlich, dass er mich nicht mochte. - Misschien zijn Er mochte etwa zwanzig Jahre gewesen sein, als sein Vater starb. Es mag sein, dass ich mich irre. Let op de betekenis van ich möchte, du möchtest, er möchte wir möchten, ihre möchtet, sie möchten, Sie möchten= Ik zou graag willen /ik wil graag. 12 Müssen - moeten - in de betekenis van: “het een absolute noodzaak en kan niet anders, het is vanzelfsprekend, logisch, voorgeschreven” Jeder Mensch muss sterben Er war da, er muss etwas gehört haben! - Moeten bij een dringend advies: Das musst du nicht alles glauben = dat moet je niet allemaal geloven. Du musst jetzt gehen = je móet nu gaan. sollen - - wollen - - wissen 12 moeten - dit ‘moeten’ heeft altijd iets te maken met de wil van een ander. ‘Sollen’ gebruik je daarom bij een opdracht, een bevel of een advies dat een ander geeft. Er hat gesagt, du sollst sofort kommen. Du sollst jetzt den Mund halten! Met ‚sollen’ kun je ook naar de mening, het advies van de ander vragen: Soll ich ihn anrufen? Soll ich das Fenster schlieβen? ‚Sollen’ kun je ook gebruiken bij twijfel: Ich weiß nicht, was ich tun soll. Ich weiß nicht, ob ich hinfahren soll. ‚Sollen’ gebruik je ook als je in het Nederlands ‚men zegt, dat… ‘ gebruikt: Das Buch soll sehr spannend sein. = men zegt dat het boek erg spannend is. ‚Sollen’ gebruik je ook als in de betekenis van “dienen te, het hoort zo” Man soll immer höflich sein. ‘Sollen’ gebruik je ook als je in het Nederlands zegt ‘in het geval dat…, mocht het’ Sollte es regnen, dann fahren wir natürlich nicht weg. Tenslotte gebruik je ‚sollen’ als je het hebt over een afspraak of over een noodlot in de verleden tijd, Sie sollten sich vor dem Bahnhof treffen. Wir sollten uns nie mehr wieder sehen. willen: Wenn du willst, kannst du auch kommen. ‚wollen’ na “ich” of na “wir” kann “zullen” betekenen – zonder een echte toekomst uit te drukken. Wir wollen jetzt mit dem Unterricht anfangen. Wollen wir hier etwas trinken? ‚wollen’ kan “moeten” betekenen – in de betekenis “hij zegt het zelf, hij beweert, dat…” Er will es nicht getan haben = hij zegt, dat hij het niet gedaan heeft. weten Unsere Deutschlehrerin weiß, wie man das auf Deutsch sagt. Onregelmatige werkwoorden: de sterk-zwakke werkwoorden Deze werkwoorden hebben weliswaar een klinkerverandering, zij worden desondanks zwak vervoegd: brennen - brannte – gebrannt kennen - kannte – gekannt nennen - nannte – genannt rennen - rannte – gerannt bringen - brachte – gebracht denken - dachte – gedacht senden - sandte - gesandt (= versturen per post) senden = versturen (= onregelmatig) senden -sendete - gesendet = seinen, uitzenden (radio- tv-uitzendingen) ( regelmatig zwak) wenden - wandte - gewandt (= zich wenden tot) Wenden= zich wenden tot (onregelmatig) wenden -wendete - gewendet = regelmatig zwak : draaien dan is dit werkwoord 13 o.t.t. tegenwoordige tijd nenne ich nenn e du nenn st er nenn t wir nenn en ihr nenn t sie nenn en Sie nenn en Geb. Wijs nenn e nenn t nenn en Sie volt. deelword ge nann t ovt verleden tijd nennen nannte nannte st nannte nannte n nannte t nannte n nannte n 13 Het hulpwerkwoord in de voltooide tijden Een voltooide tijd vorm je altijd met het hulpwerkwoord “hebben” of “zijn”. Ott ik koop vtt ik heb gekocht Ott hij gaat vtt hij is gegaan In de meeste gevallen gebruik je in het Duits hetzelfde hulpwerkwoord als in het Nederlands. Een uitzondering vormen onderstaande werkwoorden: deze werkwoorden vormen hun voltooide tijd in het Nederlands met “zijn”, in het Duits met “haben”. fortfahren gefallen heiraten vergessen gefallen verlieren heiraten zunehmen abnehmen nachlassen anfangen beginnen en Anst haben Geburtstag haben aufhören enden bang zijn jarig zijn voorbeelden hij is begonnen de wind is toegenomen dat is me goed bevallen ben je me vergeten? ik ben bang = ich habe Angst ik ben jarig = ich habe Geburtstag er hat angefangen der Wind hat zugenommen das hat mir gut gefallen Hast du mich vergessen? 14 14 De aanvoegende wijs Der Konjunktiv In het Duits onderscheidt men de "Konjunktiv I" en de "Konjunktiv II" Hoewel in het Duits ook de "Konjunktiv I" regelmatig gebruikt wordt, beperken wij ons tot de "Konjunktiv II". Vorming van de "Konjunktiv II" De meeste vormen van de Konjunktiv worden omschreven met het werkwoord "werden" in de en je plakt er de volgende uitgangen achter: Heel werk woord werden ott stam konjunktiv wurde würde ich du er,sie,es wir ihr sie Sie würde würde st würde würde n würde t würde n würde n Van onderstaande werkwoorden moet je altijd de Konjunktiv gebruiken werkwoord werden haben sein verl. tijd wurde hatte war Konjunktiv würde hätte wäre dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen durfte konnte mochte musste sollte wollte wusste dürfte könnte möchte müsste sollte wollte wüsste werden ich Würde du würde st er,sie,es Würde wir Würde n ihr würde t sie würde n Sie würde n sein Wäre wäre st Wäre wäre n wäre t wäre n wäre n haben hätte hätte st Hätte hätte n hätte t hätte n hätte n Nederl .: zou zou zijn zou hebben 15 dürfen ich dürfte du dürfte st er,sie,es dürfte wir dürfte ihr dürfte t sie dürfte n Sie dürfte n Nederl .: Zou mogen können könnte könnte st könnte könnte n könnte t könnte n könnte n mögen möchte möchte st möchte möchte n möchte t möchte n möchte n müssen müsste müsste st müsste müsste n müsste t müsste n müsste n sollen sollte sollte st sollte sollte n sollte t sollte n sollte n wollen wollte wollte st wollte wollte n wollte t wollte n wollte n wissen wüsste wüsste st wüsste wüsste n wüsste t wüsste n wüsste n zou kunnen zou graag zou moeten zou moeten zou willen zou weten willen Gebruik van de Konjunktiv A Je gebruikt de Konjunktiv vooral bij een onwerkelijkheid (Irrealis) of onvervulbare wens Hätte ich nur besser aufgepasst. Wäre ich bloß nicht so dumm gewesen Könnte ich dir nur helfen! Wenn ich Zeit hätte, würde ich auch kommen. Wenn ich so reich wie du wäre, würde ich auch einen Ferrari kaufen. Deze zinnen drukken een "niet-werkelijkheid" uit. Meestal bestaat zo 'n zin uit een hoofdzin met een bijzin die met "wenn" begint. In het Nederlands staat hier als werkwoordsvorm een vorm van de verl.tijd (die geen verl.tijd uitdrukt) of een omschrijving met "zou". B Je gebruikt de Konjunktiv vaak bij de "Indirekte Rede" In de indirekte Rede worden de woorden van de spreker weergegeven door een ander dan de spreker. Hij vertelde, dat het gisteren geregend had. Er sagte, dass es gestern geregnet hätte. Mijn vader vroeg, of wij het antwoord wisten. Mein Vater fragte, ob wir die Antwort wüssten. Als de inleidende zin in de tegenwoordige tijd staat, gebruikt men géén Konjunktivvormen, tenzij het voegwoord "dass" wordt weggelaten (dan dus wél Konjunktiv!!) Hans behauptet, dass sein Vater steinreich ist. Hans behauptet, sein Vater wäre steinreich. C Andere gebruiksmogelijkheden C1 Höflicher Konjunktiv - je wilt iets op een diplomatieke, beleefde manier zeggen Da dürften Sie sich irren, Herr Maier. C2 Om een mogelijkheid, waarschijnlijkheid uit te drukken Das wäre vielleicht möglich Das könnte gefährlich sein C3 Om twijfel uit te drukken Und das wäre denn die richtige Lösung?