DE PASSÉ COMPOSÉ de voltooid tegenwoordige tijd De Passé Composé bestaat uit: Een vorm van AVOIR of ÊTRE (=hulpwerkwoord)(= p.vorm) EN Een voltooid deelwoord. AVOIR - ÊTRE Wanneer gebruik je avoir en wanneer gebruik je être als hulpwerkwoord? AVOIR? AVOIR gebruik je bij heel veel werkwoorden. Als je in het Nederlands een werkwoord met HEBBEN vervoegt, is dat in het Frans meestal net zo. VOORBEELD: Wij hebben deelgenomen. Nous avons participé Ze hebben gespeeld: Ils ont joué. Jij hebt gepraat: Tu as parlé. ÊTRE? ÊTRE gebruik je bij werkwoorden die een “gaan” uitdrukken, zoals: aller – venir = gaan – komen entrer – sortir = binnenkomen – uitgaan arriver – partir = aankomen – vertrekken descendre – monter = naar beneden gaan – naar boven gaan naître – mourir = geboren worden – sterven rentrer – retourner = naar huis gaan – terugkeren rester – tomber = blijven - vallen Zoals je ziet worden deze werkwoorden in het Nederlands ook vervoegd met het hulpwerkwoord ZIJN. VOORBEELD: Gaan: Wij zijn gegaan – Nous sommes allés Blijven: Hij is gebleven – Il est resté Aankomen: U bent aangekomen – Vous êtes arrivés HET VOLTOOID DEELWOORD Het voltooid deelwoord van de Franse regelmatige werkwoorden op –er eindigt op é: - er wordt é dus: donner wordt donné = gegeven HET VOLTOOID DEELWOORD Hieronder staat het voltooid deelwoord van enkele Franse onregelmatige werkwoorden: • avoir – eu = gehad, gekregen • être – été = geweest • faire – fait = gemaakt, gedaan DE UITGANGEN VAN HET VOLTOOID DEELWOORD BIJ AVOIR: Hier verandert het voltooid deelwoord NIET! BIJ ÊTRE: Hier bepaalt het ONDERWERP de uitgang! Je suis allé(e) Tu es allé(e) Il est allé Elle est allée Nous sommes allé(e)s Vous êtes allé(e)(s)(es) Ils sont allés Elles sont allées OEFENING 1 Opdracht: zet de volgende zinnen in de passé composé! 1. J’habite à Lyon 2. Nous achetons un beau vélo. 3. Jean et sa soeur donnent un cadeau. 4. Elle va à l’école. 5. Vous participez au match de foot. ANTWOORDEN OEF. 1 1. J’ai habité à Lyon. 2. Nous avons acheté un beau vélo. 3. Jean et sa soeur ont donné un cadeau. 4. Elle est allée à l’école. 5. Vous avez participé au match de foot. PC PV VD É ÊTRE AVOIR “gaan” Rest + onregelmatige vormen Eventueel extra uitgangen bij être