Morfologie samenvatting powerpoints Week 1 Morfologie Morfologie

advertisement
Morfologie samenvatting powerpoints
Week 1
Morfologie
Morfologie: woordstructuur, woordvorming, betekenis afleiden uit de elementen
Lexicale woorden: auto, lopen, mooi, computerruimte, onbenaderbaar
 verwijzen naar objecten, handelingen, eigenschappen etc
Functiewoorden: af, van, de, op, bij, en
 geven verbanden aan tussen woorden, zinsdelen en zinnen
Lexicale vs grammaticale morfemen:
Appel
Appel-s
-s
grammaticaal morfeem (affix, suffix, prefix, circumfix)
Appel-boom
- boom
lexicaal morfeem
Morfeem: kleinste betekenisdragende element in een woord
Derivatie: door toevoeging van een morfeem creëer je een nieuwe betekenis, een referentie naar iets
anders
Flexie: door toevoeging van een morfeem wordt de referentie niet veranderd maar de functie wel
Typologie:
isolerend :
nauwelijks of geen affixen
agglutinerend: veel affixen, die ieder maar één betekenis uitdrukken
flectionerend: veel affixen, die meerdere betekenissen uit kunnen drukken
Morfologie samenvatting powerpoints
Week 2
Flexie I
Flexie: verschillende vormen van hetzelfde woord, normaliter: lexicale basis+niet lexicaal element
Derivatie: afleiding van een nieuw woord, normaliter lexicale basis+niet lexicaal element
Samenstelling: samenstelling van twee woorden om nieuw woord te maken, lexicale basis+lexicale basis
Lexeem + niet lexeem
Lexeem + lexeem
Uitkomst: nieuw woord
Flexie
+
-
Derivatie
+
+
Samenstelling
(soms ook)
+
+
Twee elementen met dezelfde betekenis maar met een andere lexicale distributie: allomorf
Glossen: woord met verbindingsstreepjes opdelen en daaronder de betekenis zetten
voorbeeld:
Hij
zie-t
twee olifant-en
3SG.S zie-3SG.S.PRES twee olifant-PL
3
derde persoon
PL
pluralis
PRES
S
.
presens
singularis
twee betekeniselementen in één vorm
Allomorfen worden bij het glossen niet onderscheiden: zijn immers hetzelfde morfeem:
Hij
hoor-t
trompett-en en tuba-‘s
3SG.S hoor-3SG.S.PRES
trompet-PL
entuba-PL
Flexie voegt grammaticale informatie toe door o.a. te verwijzen naar een ander element in de zin en
daarmee het woord aan dit andere element te relateren: agreement. Bijvoorbeeld persoon/getal
markering op het werkwoord:
Hij teken-t
Zij teken-en
Belangrijke termen:
- Flexie
- Nul-morfeem
- Allomorf
- Glossen
Morfologie samenvatting powerpoints
Week 3
Flexie II
Flexie voegt grammaticale informatie toe die verder niet in de zin is uitgedrukt (niet hoeft te worden
uitgedrukt) voorbeeld Italiaans:
Parl-o
ik spreek
geen tijdsmorfeem
Parla-v-o
ik sprak
tijdsmorfeem –v –
Parl-er-o
ik zal spreken
tijdsmorfeem –er –
Agreement:
il
ragazzo bello
i
ragazzi belli
la
ragazza bella
le
ragazze belle
de mooie jongen
de mooie jongens
het mooie meisje
de mooie meisjes
Flexie kan ook een relatie met een ander element in de zin aanduiden zonder agreement te hebben
ik zie jou
jij ziet mij
ik/jij duidt aan: onderwerp van het werkwoord (subjects-naamval, nominatief)
jou/mij duidt aan: lijdend voorwerp bij het werkwoord (objects-naamval, accusatief)
Ergatief – absolutief
vs.
Baskisch: onderwerp van het intransitieve ww
Nominatief – accusatief
Nederlands: de casus van het onderwerp
heeft dezelfde casus als het lijdend voorwerp
van het transitieve werkwoord. Het onderwerp
van een transitief werkwoord heeft een eigen
casus: de ergatief.
van een transitief werkwoord is hetzelfde
als die van een intransitief werkwoord.
Het lijdend voorwerp heeft een andere casus.
Transitief werkwoord: overgankelijk werkwoord, kun je bij jezelf en een ander doen: ik kus jou
Intransitief werkwoord: onovergankelijk werkwoord, kun je niet bij een ander doen: ik zit jou
Casus: naamval
Baskisch:
txori-a
zuhaitz-ean dago
vogel-DET
boom-INE AUX
“de vogel zit op de boom”
gatu-a-k
txori-a
kat-DET-ERG vogel-DET
“de kat vangt de vogel”
Nederlands:
Ik loop
Ik zie een man
De man ziet mij
arrapatzen du
vangen AUX
AUX: hulpwerkwoord
DET: bepalend element
ERG: ergatief
INE: inessief (‘in’)
Dus: bij een nominatief-accusatief taal is de naamval van een intransitief werkwoord en transitief
werkwoord hetzelfde, en het lijdend voorwerp heeft een andere naamval.
Bij een ergatief-absolutief taal is de naamval van een intransitief werkwoord hetzelfde als die van een
lijdend voorwerp, en is er een andere naamval bij een transitief werkwoord, namelijk de ergatief.
Extra voorbeeld Baskisch:
zakurr-a
etorri da
hond-DET
komen AUX
“de hond is gekomen”
intransitief werkwoord: komen
gizon-a
d-ator
man-DET
3SG:ABS-komen
“de man komt”
gizon-a-k
zakurr-a
ikusi
man-DET-ERG hond-DET
zien
“de man heeft de hond gezien”
intransitief werkwoord: komen
du
AUX
transitief werkwoord: zien
Dus:
absolutief geen uitgang
ergatief: uitgang –k
Schema:
SUBJECT
Soort
(onderwerp) werkwoord
Nom-acc
taal
Erg-ab taal
Nominatief
Intransitief
Nominatief
Transitief
Absolutief
Intransitief
Ergatief
Transitief
OBJECT
(lv)
-
Accusatief
absolutief
In sommige talen zijn er nog veel meer
naamvallen:
- nominatief
- accusatief
- partitief
- genitief
- inessief
- elatief
- illatief
- adessief
- ablatief
- allatief
En zo nog 5 - voorbeelden zie powerpoint
Morfologie samenvatting powerpoints
Week 4
Affixen
Prefix
Suffix
Circumfix
Infix
voor de stam
na de stam
om de stam heen
binnen de stam
ver-denk
denkt-t
ge-zie-n
n.v.t. in Nederlands
Download