Themadoc De smaak van de 19e eeuw comites

advertisement
De smaak van de 19e eeuw
Inleiding
Open Monumentendag 2010 staat in het teken van de negentiende eeuw. Een eeuw met twee gezichten: dat
van technologische vernieuwingen van de industriële revolutie enerzijds, en dat van teruggrijpen op oudere
bouwstijlen anderzijds. Een combinatie die heel wat verrassende monumenten heeft opgeleverd, waarvan er
vele op 11 en 12 september voor publiek toegankelijk zullen zijn.
Industriële revolutie
Westergasfabriek Amsterdam (1883, Isaac Gosschalk)
De negentiende eeuw kende stormachtige ontwikkelingen, die het aangezicht van Nederland voorgoed zouden
veranderen. De industriële revolutie kwam in Nederland, in tegenstelling tot Engeland, Duitsland en Amerika,
langzaam op gang. Maar toen er zij er eenmaal was, verschenen overal in het land civiele werken, zoals
spoorwegen, kanalen en bruggen, en industriële gebouwen zoals fabrieken, abattoirs, gemalen en watertorens.
Ingenieurs en constructeurs ontwierpen deze gebouwen en maakten daarbij gebruik van nieuwe materialen
zoals gietijzer, staal en gewapend beton.
1
Economie stond daarbij veelal voorop en kostbare materialen worden zo min mogelijk gebruikt. Versieringen
kostten alleen maar geld en waren weinig efficiënt.
De ontwikkeling van nieuwe materialen zoals gietijzer en later staal, en de introductie van gewapend beton
gaven een krachtige impuls aan de industriële architectuur. Stoommachine, elektriciteitsopwekking en de
verbrandingsmotor speelden maar zijdelings een rol bij de vormgeving van gebouwen, maar waren eind
negentiende eeuw bijvoorbeeld wel verantwoordelijk voor de lift, de roltrap en de start met fabrieksmatige
productie van bouwelementen. En al die elementen hadden wel weer een enorme invloed op de
verschijningsvorm van gebouwen. Door de lift werd hoog bouwen opeens minder problematisch als
woongebouw.
Nieuw gebouwtype: watertoren
Rotterdam (1875)
Nieuwe constructies: Kapspanten ontworpen door Polonceau (1836)
2
Stedelijke groei
Een andere belangrijke ontwikkeling in de negentiende eeuw was de groei van de Nederlandse steden, vanwege
een toenemende behoefte aan woningen voor de burgerij en met name de arbeiders. Veel mensen trokken van
het platteland naar de steden; vooral in de steden vond de vooruitgang plaats. Wanneer in 1874 de Vestingwet
wordt aangenomen kunnen steden ook buiten hun middeleeuwse vestingmuren uitbreiden. Dat was hard nodig,
want de steden waren overvol en de
hygiënische omstandigheden gebrekkig.
Deze ontwikkeling leidt tot het begin van
stedenbouwkundige plannen in
verschillende steden, waarbij vooral
aandacht is voor de opzet van nieuwe
woonwijken. Aanvankelijk bepaalde de
stedelijke overheid alleen globaal een
stratenplan, dat vervolgens door
particuliere bouwondernemers werd
ingevuld. In Rotterdam was bijvoorbeeld de
aanleg van de singels, het Waterproject van
stadsarchitect (en later rijksbouwmeester)
Willem Rose, een vroeg voorbeeld van
stadsplanning. Ogenschijnlijk ging het om
verfraaiing van de stad, maar in feite ging
het hier om een uit hygiënisch oogpunt
ontwikkeld plan om het water in de stad te
kunnen verversen en cholera te voorkomen.
Villa’s op bolwerk, Haarlem.
Door J.D. Zocher van vestingwerk omgetoverd in
schilderachtig landschapspark
Opkomst beroep architect
Het architectenberoep is in de negentiende eeuw ontstaan. Tot het begin van de negentiende eeuw waren
ontwerp en uitvoering van een gebouw veelal in één hand. In 1818 werd het gildenstelsel afgeschaft en komt
het architectenberoep van de grond. Waar de ambachtsman werkte op basis van ervaring en intuïtie, gaat de
architect uit van technische en wetenschappelijke kennis. Gekscherend werd wel gezegd dat een architect een
timmerman was die Latijn had geleerd. Er werd een begin gemaakt met de organisatie van het bouwkunst
onderwijs door de oprichting van tekenacademies in de grote steden en er kwamen twee Koninklijke
Academies, in Amsterdam en Antwerpen. Veel architecten werden, tot de komst van de Polytechnische
Hogeschool in Delft (huidige Technische Universiteit Delft) in 1863, opgeleid bij de Genie, de militaire
bouwdivisie.
3
Rijks Waterstaat
Een belangrijke rol bij de professionalisering van de architectenpraktijk speelde de Dienst van ’s Rijks
Waterstaat, opgericht in 1798. Onder leiding van koning Willem I (1815–1840) kende Rijkswaterstaat begin
negentiende eeuw een grote bloei. Op initiatief van de ‘koning-koopman’ werd bijna 500 kilometer kanaal
aangelegd. Er kwamen verschillende droogmakerijen en bestaande waterwegen werden verbeterd. De
ingenieurs van Waterstaat hielden zich behalve met waterhuishouding en infrastructuur ook bezig met het
ontwerpen van gebouwen. Ze hebben daardoor grote invloed gehad op de Nederlandse bouwkunst in de
negentiende eeuw. Tussen 1820 en 1880 was Rijkswaterstaat ook Rijksbouwmeester die overheidsgebouwen en
andere gebouwen met een openbare functie neerzette. Langs de vele wegen, vaarwegen en spoorwegen waren
tolhuisjes, brug- en sluiswachterhuizen, stations, seinhuisjes en dienstwoningen nodig. De eigen architecten
van Rijkswaterstaat ontwikkelden standaardontwerpen voor veel gebouwen. Vuurtorens, stoomgemalen,
gevangenissen, postkantoren en veel
(gesubsidieerde) kerken werden
gebouwd in een zakelijke,
neoclassicistische stijl die nu nog
bekend staat als de Waterstaatsstijl.
Heel wat van deze gebouwen zijn
inmiddels een gemeentelijk of
rijksmonument geworden.
Station Zwolle (1868)
Station Zwolle werd in 1868 gebouwd naar ontwerp van N.J. Kamperdijk en is het grootste waterstaatsstation
in Nederland. Het stationsgebouw is een voorbeeld van het Type SS eerste klasse. In totaal waren er vijf
standaardmodellen, waarvan Type SS vijfde klasse het kleinste was. In totaal werden 96 stationsgebouwen
volgens de diverse standaardtypen gebouwd. Hiervan bestaan er nu nog 26.
Station Delden (1865). Waterstaatstation Type 4e klasse
4
Fabrieksdorpen
In de liberale negentiende eeuw waarin de staatsinvloed beperkt was, kwam de arbeidershuisvesting voort uit
particuliere initiatieven. Pragmatische ondernemers bouwden in hoog tempo kwalitatief slechte woningen: rugaan-rugwoningen en alkoofwoningen in smalle straten: de zogenaamde revolutiebouw. Verlichte industriëlen
trachtten de vaak erbarmelijke omstandigheden van hun arbeiders te verbeteren door het stichten van speciale
wijken of dorpen nabij de fabrieken. Voor deze fabrieksdorpen werden, naar Engels voorbeeld, het
tuinstadmodel gekozen, met woningen in het groen. De Engelsman Ebenezer Howard formuleert in het boek
Garden Cities of Tomorrow het idee om in een groene omgeving satellietsteden te realiseren, die in hun eigen
bestaan konden voorzien. Deze fabrieksdorpen ontstonden vooral in landen waar de industriële revolutie
nadrukkelijk plaatsvond.
In Nederland werd het eerste
tuindorp gesticht door de Delftse
Gist- en Spiritusfabriek; het
Agnetapark. De directeur
J.C. van Marken was een van
de ondernemers in Nederland
die zich ook om het sociale
welzijn van zijn werknemers
bekommerde. Na bestudering van
buitenlandse voorbeelden besloot
hij tot de bouw van woningen
volgens het zogenoemde cottagesysteem. In 1882 kocht hij een
terrein achter de fabriek en gaf
de tuinarchitect L.P. Zocher
opdracht een park met woningen
te ontwerpen. In juli 1884
betrok het eerste gezin een
woning in het naar Van Markens echtgenote vernoemde Agnetapark. Van Marken woonde zelf centraal in de
wijk. Een ander voorbeeld van een negentiende-eeuws tuindorp is het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen,
met vijftig arbeiderswoningen en een opzichterswoning, geopend in 1897.
Andere bekende fabrieksdorpen zijn veelal
pas begin twintigste eeuw gerealiseerd, zoals
Heveadorp bij Veenendaal, of de tuindorpen
bij de mijnen in Zuid-Limburg, de
textielfabrieken in Twente (bijvoorbeeld ’t
Lansink in Hengelo) en bij de Philips-fabrieken
in Eindhoven.
Snouck van Loosenpark in Enkhuizen (1897)
5
Helemaal filantropisch waren deze projecten overigens niet. Door de betere huisvesting zouden de arbeiders
immers minder vaak ziek zijn en een grotere productie kunnen leveren. Bovendien kon men in de
fabrieksdorpen een zekere controle uitoefenen op de vrije tijd van de arbeiders en werd door de afwezigheid
van cafés getracht het alcoholisme terug te dringen. Ook waren de zo dichtbij gehuisveste arbeiders snel
beschikbaar bij onvoorziene omstandigheden. Niettemin golden de fabrieksdorpen als lichtend voorbeeld voor
de volkshuisvesting, die met de Woningwet van 1901 ook door de overheid werd opgepakt.
Neostijlen
Voor de architect was het in de negentiende eeuw zoeken naar de gewenste verschijningsvormen voor de
nieuwe gebouwen. En dat in een tijd waar romantiek, het sentimentele, het schilderachtige, een belangrijke
rol in de belevingswereld speelde. Niet alleen voor fabrieken en andere werkplaatsen met industriële
bedrijvigheid, maar ook voor nieuwe verworvenheden van de opkomst van de burgerlijke samenleving:
warenhuizen, winkelpassages en stationsgebouwen, en plaatsen van recreatie en ontspanning als musea,
dierentuinen, stadsparken, theaters, muziekzalen en sportgebouwen. Hoe kon je zien dat een gebouw een
warenhuis is en geen kantoorgebouw? De winkelpassage was zo’n nieuw gebouwtype, waarvan nog slechts de
Haagse (1884-1885) bewaard is gebleven. Het Vondelpark, aangelegd tussen 1865 en 1877 naar ontwerp van de
befaamde tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher was het eerste stadspark.
Badpaviljoen, Domburg
(1889, J.J. van Nieukerken)
Elk type gebouw kreeg, over het algemeen, een bijpassend geachte stijl, waarbij teruggegrepen werd naar
eerdere stijlen die hernieuwd toegepast werden, oftewel, in een negentiende-eeuwse jas gestoken werden: de
neostijlen.
Zo werd het neoclassicisme bij voorkeur gebruikt voor gebouwen die gezag moesten uitstralen en de neogotiek
voor nieuwe, meestal rooms-katholieke, kerken. De Hollandse renaissance werd gezien als de nationale
bouwstijl: geassocieerd met de Gouden Eeuw en met het protestantisme.
6
Neoclassicisme 1800-1880
Grote Kerk, Sint-Jacobiparochie,
(1843, T. Romein)
Een groot deel van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door het neoclassicisme. Het is de eerste uit een
reeks neostijlen. In het neoclassicisme was bij stadhuizen, gerechtsgebouwen, kerken en landhuizen, het
Griekse tempelfront het belangrijkste motief. Voorbeelden van neoclassicisme zijn bijvoorbeeld het voormalige
Paleis van Justitie in Zwolle, de Grote Kerk in Sint-Jacobiparochie en de Mozes en Aäronkerk in Amsterdam.
Aquariumgebouw Artis Amsterdam, (1882, G.B. Salm)
7
Neogotiek 1830-1910
Cruquiusgemaal Haarlemmermeer
(1849, J.A. Beijerinck)
In de neogotiek werd de vormentaal uit de middeleeuwse gotiek opnieuw gebruik. De neogotiek is in Nederland
onlosmakelijk verbonden met de naam van Koning Willem II, die bij de introductie een belangrijke rol heeft
gespeeld. De koning had zijn studietijd in Oxford doorgebracht en was daar onder de indruk geraakt van de Engelse
decoratieve en romantisch getinte neogotiek. Hij gaf in 1840 opdracht een gotische zaal, te gebruiken als
schilderijenzaal, te bouwen achter zijn paleis aan de Kneuterdijk te Den Haag. De neogotiek is een bouwstijl die in
Nederland in de woning- en utiliteitsbouw weinig is toegepast. Stoomgemaal De Cruquius in de Haarlemmermeer
(1849) is een bijzonder voorbeeld, maar ook de neogotische landhuizen De Schaffelaar in Barneveld en Sandenburg
in Langbroek en het Zwanenbroedershuis in ’s-Hertogenbosch. In de kerkenbouw daarentegen, vond de neogotiek
veel weerklank. Architect P.J.H. Cuypers speelde bij de verspreiding ervan een grote rol. Hij bouwde meer dan
zeventig kerken en ontwierp ook het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam, twee gebouwen die
verdacht veel op elkaar lijken, terwijl het toch gebouwen waren met een volstrekt verschillende functie. Een
ander indrukwekkend voorbeeld van neogotiek van zijn hand is de
restauratie en herbouw van kasteel De Haar in Haarzuilens vanaf 1892.
Kasteel de Haar (1882, P.J.H. Cuypers)
8
Eclecticisme 1840-1910
Herenhuizen langs Janssingel Arnhem
In heel wat steden staan langs de voormalige
vestinggrachten en in de buurt van het
negentiende-eeuwse spoorwegstation grote,
vaak wit gepleisterde huizen die in de
zogenaamde eclectische stijl werden
gebouwd. Voorbeelden zijn te vinden langs
de Jansingel in Arnhem, het Kenaupark te Haarlem, het IJsselfront van Zutphen, de Keizersstraat in Deventer
en de Stationsstraat te Bergen op Zoom. Eclecticisme is een bouwstijl die met behulp van ornamenten uit
allerlei verschillende bestaande bouwstijlen en landen en nieuw bedachte details een nieuwe eigentijdse
bouwstijl probeerde te maken. Een voorbeeld is het Kurhaus te Scheveningen.
Kurhaus Scheveningen (1885, J.F. Henkenhof)
Neorenaissance 1875-1915
Wie in de stad een fraaie renaissancegevel aantreft is snel
uit de droom geholpen wanneer hij op de jaartalsteen
kijkt. Het pand blijkt meestal uit de tweede helft van de
negentiende eeuw te stammen. Maar wanneer je goed kijkt
kun je het wel zien: is de bouwkundige staat goed, staat
het huis nog kaarsrecht, zijn er stenen gebruikt die er vaak
nog als nieuw uitzien; allemaal tekenen die een neostijl
verraden. Het gaat dan om een voorbeeld van
neorenaissance, de derde neostijl naast het neoclassicisme
en de neogotiek, die rond 1875 verscheen.
Academiegebouw Utrecht (1891, E.H. Gugel)
9
De hernieuwde belangstelling voor de
vormentaal van de renaissance hangt
samen met het ‘vaderlandsch gevoel’ uit
de tweede helft van de negentiende
eeuw. Men was op zoek naar iets dat
typisch Nederlands was en dat
herinnerde aan de belangrijkste periode
uit onze vaderlandse geschiedenis: de
Gouden Eeuw. Het was vooral de
rijksoverheid die bijzonder was
gecharmeerd van de neorenaissance en
deze bouwstijl voor belangrijke en
officiële gebouwen nog lang gebruikte.
Kasteel Oud-Wassenaar (1879, C. Muysken)
Pierre Cuypers
De naam van Pierre Cuypers is al eerder gevallen. Met zijn zoon Joseph en zijn neef Eduard, vervulde deze
familie een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de architectuur in de negentiende eeuw, zowel kwantitatief
als kwalitatief. Cuypers paste de ideeën van de Franse architect Viollet-le-Duc toe, die uitging van rationele
constructieprincipes en de functionele toepassing van ornamenten. Cuypers had net als Viollet-le-Duc een
grote voorkeur voor de gotiek. In zijn werk- en woonplaats Roermond werkten architecten, tekenaars en
ambachtslieden gezamenlijk aan vele katholieke kerken door heel Nederland.
In 1876 kreeg Pierre Cuypers de opdracht om het Rijksmuseum te ontwerpen. Cuypers heeft voor de prijsvraag
twee varianten ingediend: een met een gotische gevel en een in renaissancestijl. De jury kiest voor de
nationale Hollandse renaissancestijl, maar het uitgewerkte ontwerp bevat veel van Cuypers’ favoriete gotische
elementen.
10
Sint-Vituskerk, Blauwhuis (1869, P.J.H.
Cuypers)
Vanaf 1892 werkte Cuypers met zijn
zoon Joseph aan de reconstructie van
het middeleeuwse kasteel De Haar. De
aanwezige ruïne was niet meer dan een
aanleiding tot de bouw van een
romantisch middeleeuws kasteel,
voorzien van alle gemakken van een
modern negentiende-eeuws landhuis,
zoals zelfs elektriciteit.
Leerlingen van Cuypers zijn behalve
zijn zoon en neef, ook de latere
rijksbouwmeester C.H. Peeters, bekend
van de vele neogotische postkantoren
in Nederland (Amsterdam, Arnhem,
Assen, Deventer, Leeuwarden, Zwolle)
en het ministerie van justitie en de
kerkenbouwers Nicolaas Molenaar en
Jan Stuyt.
Veel architecten blijven met hun neostijlen en typisch negentende-eeuwse
architectuur tot ver in de twintigste eeuw actief. Zo kan het gebeuren dat de
imposante Sint-Bavo kathedraal in Haarlem van Eduard Cuypers ongeveer
gelijktijdig wordt opgeleverd met de hypermoderne Van Nellefabriek in
Rotterdam en het stadhuis in Hilversum.
Detail Dominicuskerk, Amsterdam, P.J.H. Cuypers
11
Smaak
Nog tot ver in de twintigste eeuw werd over bouwkunst uit de negentiende eeuw, en dan met name de tweede
helft, gesproken als ‘de lelijke tijd’. De bezwaren betroffen vooral de manier waarop in de negentiende eeuw
verschillende historische stijlen geleend of gecombineerd werden, waardoor er geen eigen bouwstijlen zouden
zijn geweest. Tegelijkertijd kende de negentiende eeuw veeleisende opdrachtgevers en inventieve kunstenaars
die met enthousiasme gebruik maakten van de ongekende mogelijkheden, zowel op technisch gebied als op
allerlei andere terreinen. Er werden talloze verrassende gebouwen ontworpen, die één ding gemeen hebben:
ze zijn uniek negentiende-eeuws, hebben een bepaalde schilderachtigheid en hadden in geen enkel ander
tijdvak gemaakt kunnen worden. Men baseerde zich op het verleden, maar de manier waarop men ermee
omging was nieuw: neo.
Het Mastboomhuis, Oud Gastel (1874)
Tegelijkertijd had de industriële revolutie ervoor gezorgd dat meubels en voorzieningen zoals verlichting,
verwarming en hygiëne, voor een veel grotere groep mensen dan ooit tevoren beschikbaar waren gekomen.
Wonen werd een massaconsumptiegoed, maar bleef in vorm behoudend, inspelend op de smaak van de burger.
12
Interieurs
Huis Simon van Gijn, Dordrecht (1886)
Uit de tweede helft van de negentiende
eeuw hebben we niet alleen foto’s van
interieurs; ook romans van bijvoorbeeld
Couperus uit die tijd schetsen een beeld van
hoe het er toen binnenshuis aan toe ging.
Over het interieur van de gewone man
worden we zelden ingelicht. In de
negentiende eeuw veranderde dat een
beetje doordat medici en filantropen
aandacht vroegen voor de erbarmelijke
woonomstandigheden van armen in de stad. In 1855 was overigens al verslag aan de koning gedaan over “de
vereischten en inrigting van arbeiderswoningen”: een arbeider had ook recht op licht en lucht en op een woonen slaapkamer inclusief een bed. Maar het zou nog bijna een halve eeuw duren voordat het werkelijk zover zou
zijn. Historisch gave interieurs uit de negentiende eeuw zijn zeldzaam. Ze zijn er nog wel, maar met name in
kastelen en paleizen. Andere, wat bescheidener mooie voorbeelden zijn bijvoorbeeld Huis Simon van Gijn in
Dordrecht, Tétar van Elven in Delft, het Mastboomhuis in Oud Gastel of Museum Bisdom van Vliet in Haastrecht
Opmerkelijk was dat het meubilair in de
negentiende eeuw werd losgemaakt van de wand en
een plaats krijgt kreeg bij de haard. Er kwamen
zitjes, het begon gezellig te worden in het huis, en
er tekende zich een opmaat af naar de burgerlijke
wooncultuur van de negentiende eeuw, die we
kennen uit Camera Obscura van Nicolaas Beets: het
Biedermeier.
Veel belangstellig bestond er voor het hoogtepunt
uit de Nederlandse geschiedenis: de Gouden Eeuw.
Daardoor ook een hernieuwde belangstelling voor de
Hollandse Renaissance, een stijl die overigens veel
werd toegepast bij biljartkamers en
studeervertrekken. Ook de achttiende-eeuwse
Lodewijkstijlen genoten belangstelling, maar
werden vaak door elkaar gebruikt.
Museum Bisdom van Vliet, Haastrecht (1877)
13
Watervoorziening en sanitair
Vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw werden
in de Nederlandse steden drinkwaterleidingen aangelegd en
dat betekende veelal het eerste kraantje in huis. Velen
moesten zich echter nog behelpen met openbare tappunten
op straat, waar je water in een emmertje kon halen.
Sommige steden deden het nog lang met pompen op pleinen
of op hoeken van de straten.
De komst van het stromend water betekende ook dat men
gebruik kon gaan maken van een moderne faciliteiten zoals
een badkamer met bad en een watercloset. Het secreet, het
stilletje, het gemak, het huisje, het privaat of hoe men het
ook noemde, was tot dan toe uiterst primitief: een plank met
een rond gat erin, waaronder een secreettrechter de
uitwerpselen afvoerde naar een beerput. In de stad was de
plaats van zo’n secreet vaak buiten, op de binnenplaats of
het achtererf van het huis. De gewone man in de stad moest
zich behelpen met een po die in gracht of sloot werd
geleegd. De boeren op het platteland hadden zo hun eigen
voorziening in de vorm van een plee: een houten huisje
boven de sloot waarin zich een plank met rond gat bevond.
Het zou nog tot ver in de twintigste eeuw duren voordat elk
huis over een eigen toilet met waterspoeling kon beschikken.
Watercloset in Kasteel De Haar, Haarzuilens
(1882, P.J.H. Cuypers) en bad in Huis Nienhuys,
Amsterdam (1888, A. Salm)
14
Verwarming
In de negentiende eeuw deden allerlei gesloten kachels en haarden hun intrede als verwarming, een hele
verbetering ten opzichte van het open vuur. De traditionele schouwen verdwenen en de schoorsteenmantel
inclusief zijn ijzeren kachel deed zijn intrede. Het stoken van kachels leverde veel ongerief op: stof overlast,
het sjouwen met brandstoffen en uiteindelijk toch geen verwarming op alle plaatsen. Een oplossing diende zich
aan in de vorm van centrale verwarming. Al in het begin van de negentiende eeuw werden in Nederland de
eerste proeven op dit gebied gedaan. Via een gesloten watersysteem werd verwarmd water rondgevoerd. Geen
ijsbloemen meer op de ruiten maar een aangenaam verblijfsklimaat in het hele huis. Hoewel installaties als
centrale verwarming in de loop der tijd werden gemoderniseerd, treffen we hier en daar nog oude radiatoren
aan, aanvankelijk gemaakt van gietijzer en vaak voorzien van allerlei versieringen. De nieuwe techniek werd
blijkbaar niet heel esthetisch gevonden want in de beginjaren werden de radiatoren bekleed met hout, metaal
of zelfs keramiek.
Gaskachel, centrale verwarming en
vloerverwarming
15
Verlichting
In de praktijk kwam het erop neer dat het dagelijkse doen en laten sterk werd bepaald door het aanwezige
daglicht. Men ging dus naar bed als het donker werd. In de achttiende eeuw werd de olielamp steeds
belangrijker mede door technische verbeteringen zoals de rondgaande pit en het zogenaamde trekglas. Het
bleef behelpen en ‘s nachts moet het in de stad echt donker zijn geweest. De komst van de petroleum na 1860
zou de verlichting in huis enorm verbeteren: de petroleumlamp was, dankzij een goede brander, een voor die
tijd prima lichtbron. Voor de meer bemiddelden was intussen de verlichting op gas beschikbaar gekomen. Gas
werd vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw door buizen naar de voordeuren van afzonderlijke
huishoudens getransporteerd om zich vanuit daaruit te vertakken naar de gasbranders in de diverse vertrekken.
Hoewel de eerste elektrische verlichting al rond 1880 in gebruik werd genomen, zou het nog tot het begin van
de twintigste eeuw duren voordat men massaal hierop overstapte: eerst in de steden en later op het
platteland.
Voor de verlichting betekende de uitvinding van de
Argandlamp een grote vooruitgang. Deze olielamp gaf veel
meer licht dan de olielampen die al eeuwen en eeuwen
werden gebruikt. Er kwam licht na zonsondergang. Op
straat, in huiskamers, buiten de stad, in theaters en
fabrieken.
Argandlamp
Tuinen
Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd in Nederland de Engelse landschapsstijl toegepast voor tuinen en
parken. Het schilderachtige, het romantische en het sentimentele, speelden een grote rol bij de populariteit
ervan. Tuinarchitecten uit de late achttiende en de negentiende eeuw pasten allerlei trucs toe om tuinen
groter te doen lijken, en bomen grilliger, ouder en sneller dik te maken. Omdat de Hollandse tuinen en parken
kleiner waren dan de Engelse, was er een reden temeer
om bomen en boomgroepen zorgvuldig neer te zetten in
het ontwerp, en niet zomaar ergens. Verspreide bomen
in een weiland, halverwege een zicht-as, of in de bocht
van een waterpartij, wekken de illusie van een haast
eindeloos landschap. Vaste ingrediënten van dergelijke
tuinen was een tuinkoepel of een loofprieel, en een
vijver met slingerende vormen en een bruggetje, waarin
het huis weerspiegelde.
16
De in Haarlem woonachtige architectenfamilie Zocher was een beroemde vertegenwoordiger van deze stijl. Ze
waren gewild vanwege hun vermogen landschapstuinen te ontwerpen die sterk leken op de landschappen uit de
schilderkunst. Maar ze lieten tegelijkertijd oude lanen en bos kappen, om plaats te maken voor de moderne
stijl met grote open plekken, zichtassen en waterpartijen, boomgroepen en solitaire bomen met allerlei grillige
vormen. De tuinarchitecten waren terughoudend in het toepassen van exotische soorten, soberheid in het
bomenassortiment had de voorkeur. Eiken en
beuken vormen de hoofdmoot, met hier en
daar een linde, soms tamme kastanjes en op
opvallende plaatsen plantte men
“bloemhout”, zoals tulpenbomen en
paardenkastanjes. Populair was de rode (of
bruine) beuk. Ze bestonden voor die tijd ook
al, maar meestal werden deze exemplaren
eerder negatief dan positief beoordeeld (een
‘behekste’ boom ). Maar in de negentiende
eeuw kwam deze variëteit helemaal in de
mode.
Vondelpark, Amsterdam (1864, J.D. Zocher)
Groen begon een steeds belangrijker rol te spelen. Niet alleen de aanleg van privétuinen nam een grote vlucht,
ook stadsparken (vaak op de vrijgekomen bolwerken) en begraafplaatsen werden in de negentiende eeuw op
grote schaal aangelegd.
Slingertuin Boerderij Hermans Dijkstra, Winschoten
(1858)
17
Associaties negentiende eeuw
Bouwen – lelijk - mooi - oud - nieuw - smaak - (civiele) techniek – architect - waarheid – karakter –
wonderbaarlijk –variaties – verleden – kunstnijverheid – romantiek – landelijkheid – schilderachtigheid –
sentiment
Transport
kanalen – spoor – trein – bruggen - reizen – toerisme
Smaak
Kunst – kitsch - traditie – vernieuwing – exotisme – oriëntalisme – romantiek - sentimenteel
Techniek
uitvindingen – ambacht – telegraaf – telefoon – fotografie - film
Verstedelijking
uitbreidingswijken – villawijken – revolutiebouw – stedenbouw – sloop stadspoorten, muren en vestingen Industrialisatie
nieuwe gebouwtypen - nieuwe vormen – fabrieksdorpen – standaardisatie – elektriciteit – liefdadigheid –
particulier initiatief
Gebouwen
industriële monumenten: mijncomplexen, kantoren, veenderijen, turfstrooiselfabrieken, pakhuizen, silo’s,
kanalen, sluizen, stations, tolhuizen, bruggen, dienstgebouwen, vuurtorens, watertorens, abattoirs, gemalen,
gasfabrieken, watertorens, postkantoren, woonhuizen, villa’s, revolutiebouw, arbeiderswoningen, museum,
winkelpassage, stadsparken, hotels, winkels, kerken, bolwerken, villawijken, middenstandswijken
Architecten
Bartholomeus Ziezenis – Jan de Greef - Pierre Cuypers – Willem Rose – Rijkswaterstaat – opleiding Delft – Gebr.
Van Gendt - J.H. Leliman - J. Godefroy – J.D. Zocher – Wensel – Isaac Gosschalk – L.H. Eberson – Cornelis
Outshoorn – J. van Maurik – C. Muysken – A. Tepe – C.H. Peters – E. Gugel - J.L. Springer – J. van Looy – C.B.
Posthumus Meyjes – A. Salm – J. Mutters – H.P. Berlage – E. Cuypers - W. Molenbroek - W.C. Bauwer – H.
Wesstra – J.F. Henkenhof
Bouwstijlen
neostijlen – eclecticisme – neoclassicisme – neoromaans – neogotiek – neobarok – Hollandse renaissance symboolfunctie
Inrichting
Empire - tapijten – fluweel – planten – Biedermeier – verlichting ! - olielamp – kachels - mahoniehout
Gezondheid
Groen – parken – begraafplaatsen – waterleiding – riolering - watercloset
Geschiedenis
Lodewijk Napoleon – Koning Willem I – Koning Willem II – Koning Willem III - afscheiding België – - verarming
adel - opkomst burgerij/bourgeoisie – Hope – emancipatie rooms-katholieken – veenkoloniën – liberalisme –
grondwet – evolutietheorie Darwin - imperialisme
Kunsten
Nicolaas Beets – opkomst roman – Cuperus – dienende positie kunst
Ontspanning
stadsparken – theaters – muziek – hotels – restaurants – cafés – schouwburg – concertzaal – muziektenten –
sociëteiten - dierentuinen
18
Dit document is een achtergronddocument voor het thema van Open Monumentendag 2010: De smaak van de
19e eeuw. De informatie in dit document is expliciet voor intern Open Monumentendag-gebruik en niet bedoeld
voor derden.
Stichting Open Monumentendag
Herengracht 474
1017 CA AMSTERDAM
020 422 21 18
[email protected]
www.openmonumentendag.nl
19
Download