De smaak van de 19e eeuw Inleiding Open Monumentendag 2010 staat in het teken van de negentiende eeuw. Een eeuw met twee gezichten: dat van technologische vernieuwingen van de industriële revolutie enerzijds, en dat van teruggrijpen op oudere bouwstijlen anderzijds. Een combinatie die heel wat verrassende monumenten heeft opgeleverd, waarvan er vele op 11 en 12 september voor publiek toegankelijk zullen zijn. Industriële revolutie Westergasfabriek Amsterdam (1883, Isaac Gosschalk) De negentiende eeuw kende stormachtige ontwikkelingen, die het aangezicht van Nederland voorgoed zouden veranderen. De industriële revolutie kwam in Nederland, in tegenstelling tot Engeland, Duitsland en Amerika, langzaam op gang. Maar toen er zij er eenmaal was, verschenen overal in het land civiele werken, zoals spoorwegen, kanalen en bruggen, en industriële gebouwen zoals fabrieken, abattoirs, gemalen en watertorens. Ingenieurs en constructeurs ontwierpen deze gebouwen en maakten daarbij gebruik van nieuwe materialen zoals gietijzer, staal en gewapend beton. 1 Economie stond daarbij veelal voorop en kostbare materialen worden zo min mogelijk gebruikt. Versieringen kostten alleen maar geld en waren weinig efficiënt. De ontwikkeling van nieuwe materialen zoals gietijzer en later staal, en de introductie van gewapend beton gaven een krachtige impuls aan de industriële architectuur. Stoommachine, elektriciteitsopwekking en de verbrandingsmotor speelden maar zijdelings een rol bij de vormgeving van gebouwen, maar waren eind negentiende eeuw bijvoorbeeld wel verantwoordelijk voor de lift, de roltrap en de start met fabrieksmatige productie van bouwelementen. En al die elementen hadden wel weer een enorme invloed op de verschijningsvorm van gebouwen. Door de lift werd hoog bouwen opeens minder problematisch als woongebouw. Nieuw gebouwtype: watertoren Rotterdam (1875) Nieuwe constructies: Kapspanten ontworpen door Polonceau (1836) 2 Stedelijke groei Een andere belangrijke ontwikkeling in de negentiende eeuw was de groei van de Nederlandse steden, vanwege een toenemende behoefte aan woningen voor de burgerij en met name de arbeiders. Veel mensen trokken van het platteland naar de steden; vooral in de steden vond de vooruitgang plaats. Wanneer in 1874 de Vestingwet wordt aangenomen kunnen steden ook buiten hun middeleeuwse vestingmuren uitbreiden. Dat was hard nodig, want de steden waren overvol en de hygiënische omstandigheden gebrekkig. Deze ontwikkeling leidt tot het begin van stedenbouwkundige plannen in verschillende steden, waarbij vooral aandacht is voor de opzet van nieuwe woonwijken. Aanvankelijk bepaalde de stedelijke overheid alleen globaal een stratenplan, dat vervolgens door particuliere bouwondernemers werd ingevuld. In Rotterdam was bijvoorbeeld de aanleg van de singels, het Waterproject van stadsarchitect (en later rijksbouwmeester) Willem Rose, een vroeg voorbeeld van stadsplanning. Ogenschijnlijk ging het om verfraaiing van de stad, maar in feite ging het hier om een uit hygiënisch oogpunt ontwikkeld plan om het water in de stad te kunnen verversen en cholera te voorkomen. Villa’s op bolwerk, Haarlem. Door J.D. Zocher van vestingwerk omgetoverd in schilderachtig landschapspark Opkomst beroep architect Het architectenberoep is in de negentiende eeuw ontstaan. Tot het begin van de negentiende eeuw waren ontwerp en uitvoering van een gebouw veelal in één hand. In 1818 werd het gildenstelsel afgeschaft en komt het architectenberoep van de grond. Waar de ambachtsman werkte op basis van ervaring en intuïtie, gaat de architect uit van technische en wetenschappelijke kennis. Gekscherend werd wel gezegd dat een architect een timmerman was die Latijn had geleerd. Er werd een begin gemaakt met de organisatie van het bouwkunst onderwijs door de oprichting van tekenacademies in de grote steden en er kwamen twee Koninklijke Academies, in Amsterdam en Antwerpen. Veel architecten werden, tot de komst van de Polytechnische Hogeschool in Delft (huidige Technische Universiteit Delft) in 1863, opgeleid bij de Genie, de militaire bouwdivisie. 3 Rijks Waterstaat Een belangrijke rol bij de professionalisering van de architectenpraktijk speelde de Dienst van ’s Rijks Waterstaat, opgericht in 1798. Onder leiding van koning Willem I (1815–1840) kende Rijkswaterstaat begin negentiende eeuw een grote bloei. Op initiatief van de ‘koning-koopman’ werd bijna 500 kilometer kanaal aangelegd. Er kwamen verschillende droogmakerijen en bestaande waterwegen werden verbeterd. De ingenieurs van Waterstaat hielden zich behalve met waterhuishouding en infrastructuur ook bezig met het ontwerpen van gebouwen. Ze hebben daardoor grote invloed gehad op de Nederlandse bouwkunst in de negentiende eeuw. Tussen 1820 en 1880 was Rijkswaterstaat ook Rijksbouwmeester die overheidsgebouwen en andere gebouwen met een openbare functie neerzette. Langs de vele wegen, vaarwegen en spoorwegen waren tolhuisjes, brug- en sluiswachterhuizen, stations, seinhuisjes en dienstwoningen nodig. De eigen architecten van Rijkswaterstaat ontwikkelden standaardontwerpen voor veel gebouwen. Vuurtorens, stoomgemalen, gevangenissen, postkantoren en veel (gesubsidieerde) kerken werden gebouwd in een zakelijke, neoclassicistische stijl die nu nog bekend staat als de Waterstaatsstijl. Heel wat van deze gebouwen zijn inmiddels een gemeentelijk of rijksmonument geworden. Station Zwolle (1868) Station Zwolle werd in 1868 gebouwd naar ontwerp van N.J. Kamperdijk en is het grootste waterstaatsstation in Nederland. Het stationsgebouw is een voorbeeld van het Type SS eerste klasse. In totaal waren er vijf standaardmodellen, waarvan Type SS vijfde klasse het kleinste was. In totaal werden 96 stationsgebouwen volgens de diverse standaardtypen gebouwd. Hiervan bestaan er nu nog 26. Station Delden (1865). Waterstaatstation Type 4e klasse 4 Fabrieksdorpen In de liberale negentiende eeuw waarin de staatsinvloed beperkt was, kwam de arbeidershuisvesting voort uit particuliere initiatieven. Pragmatische ondernemers bouwden in hoog tempo kwalitatief slechte woningen: rugaan-rugwoningen en alkoofwoningen in smalle straten: de zogenaamde revolutiebouw. Verlichte industriëlen trachtten de vaak erbarmelijke omstandigheden van hun arbeiders te verbeteren door het stichten van speciale wijken of dorpen nabij de fabrieken. Voor deze fabrieksdorpen werden, naar Engels voorbeeld, het tuinstadmodel gekozen, met woningen in het groen. De Engelsman Ebenezer Howard formuleert in het boek Garden Cities of Tomorrow het idee om in een groene omgeving satellietsteden te realiseren, die in hun eigen bestaan konden voorzien. Deze fabrieksdorpen ontstonden vooral in landen waar de industriële revolutie nadrukkelijk plaatsvond. In Nederland werd het eerste tuindorp gesticht door de Delftse Gist- en Spiritusfabriek; het Agnetapark. De directeur J.C. van Marken was een van de ondernemers in Nederland die zich ook om het sociale welzijn van zijn werknemers bekommerde. Na bestudering van buitenlandse voorbeelden besloot hij tot de bouw van woningen volgens het zogenoemde cottagesysteem. In 1882 kocht hij een terrein achter de fabriek en gaf de tuinarchitect L.P. Zocher opdracht een park met woningen te ontwerpen. In juli 1884 betrok het eerste gezin een woning in het naar Van Markens echtgenote vernoemde Agnetapark. Van Marken woonde zelf centraal in de wijk. Een ander voorbeeld van een negentiende-eeuws tuindorp is het Snouck van Loosenpark in Enkhuizen, met vijftig arbeiderswoningen en een opzichterswoning, geopend in 1897. Andere bekende fabrieksdorpen zijn veelal pas begin twintigste eeuw gerealiseerd, zoals Heveadorp bij Veenendaal, of de tuindorpen bij de mijnen in Zuid-Limburg, de textielfabrieken in Twente (bijvoorbeeld ’t Lansink in Hengelo) en bij de Philips-fabrieken in Eindhoven. Snouck van Loosenpark in Enkhuizen (1897) 5 Helemaal filantropisch waren deze projecten overigens niet. Door de betere huisvesting zouden de arbeiders immers minder vaak ziek zijn en een grotere productie kunnen leveren. Bovendien kon men in de fabrieksdorpen een zekere controle uitoefenen op de vrije tijd van de arbeiders en werd door de afwezigheid van cafés getracht het alcoholisme terug te dringen. Ook waren de zo dichtbij gehuisveste arbeiders snel beschikbaar bij onvoorziene omstandigheden. Niettemin golden de fabrieksdorpen als lichtend voorbeeld voor de volkshuisvesting, die met de Woningwet van 1901 ook door de overheid werd opgepakt. Neostijlen Voor de architect was het in de negentiende eeuw zoeken naar de gewenste verschijningsvormen voor de nieuwe gebouwen. En dat in een tijd waar romantiek, het sentimentele, het schilderachtige, een belangrijke rol in de belevingswereld speelde. Niet alleen voor fabrieken en andere werkplaatsen met industriële bedrijvigheid, maar ook voor nieuwe verworvenheden van de opkomst van de burgerlijke samenleving: warenhuizen, winkelpassages en stationsgebouwen, en plaatsen van recreatie en ontspanning als musea, dierentuinen, stadsparken, theaters, muziekzalen en sportgebouwen. Hoe kon je zien dat een gebouw een warenhuis is en geen kantoorgebouw? De winkelpassage was zo’n nieuw gebouwtype, waarvan nog slechts de Haagse (1884-1885) bewaard is gebleven. Het Vondelpark, aangelegd tussen 1865 en 1877 naar ontwerp van de befaamde tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher was het eerste stadspark. Badpaviljoen, Domburg (1889, J.J. van Nieukerken) Elk type gebouw kreeg, over het algemeen, een bijpassend geachte stijl, waarbij teruggegrepen werd naar eerdere stijlen die hernieuwd toegepast werden, oftewel, in een negentiende-eeuwse jas gestoken werden: de neostijlen. Zo werd het neoclassicisme bij voorkeur gebruikt voor gebouwen die gezag moesten uitstralen en de neogotiek voor nieuwe, meestal rooms-katholieke, kerken. De Hollandse renaissance werd gezien als de nationale bouwstijl: geassocieerd met de Gouden Eeuw en met het protestantisme. 6 Neoclassicisme 1800-1880 Grote Kerk, Sint-Jacobiparochie, (1843, T. Romein) Een groot deel van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door het neoclassicisme. Het is de eerste uit een reeks neostijlen. In het neoclassicisme was bij stadhuizen, gerechtsgebouwen, kerken en landhuizen, het Griekse tempelfront het belangrijkste motief. Voorbeelden van neoclassicisme zijn bijvoorbeeld het voormalige Paleis van Justitie in Zwolle, de Grote Kerk in Sint-Jacobiparochie en de Mozes en Aäronkerk in Amsterdam. Aquariumgebouw Artis Amsterdam, (1882, G.B. Salm) 7 Neogotiek 1830-1910 Cruquiusgemaal Haarlemmermeer (1849, J.A. Beijerinck) In de neogotiek werd de vormentaal uit de middeleeuwse gotiek opnieuw gebruik. De neogotiek is in Nederland onlosmakelijk verbonden met de naam van Koning Willem II, die bij de introductie een belangrijke rol heeft gespeeld. De koning had zijn studietijd in Oxford doorgebracht en was daar onder de indruk geraakt van de Engelse decoratieve en romantisch getinte neogotiek. Hij gaf in 1840 opdracht een gotische zaal, te gebruiken als schilderijenzaal, te bouwen achter zijn paleis aan de Kneuterdijk te Den Haag. De neogotiek is een bouwstijl die in Nederland in de woning- en utiliteitsbouw weinig is toegepast. Stoomgemaal De Cruquius in de Haarlemmermeer (1849) is een bijzonder voorbeeld, maar ook de neogotische landhuizen De Schaffelaar in Barneveld en Sandenburg in Langbroek en het Zwanenbroedershuis in ’s-Hertogenbosch. In de kerkenbouw daarentegen, vond de neogotiek veel weerklank. Architect P.J.H. Cuypers speelde bij de verspreiding ervan een grote rol. Hij bouwde meer dan zeventig kerken en ontwierp ook het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam, twee gebouwen die verdacht veel op elkaar lijken, terwijl het toch gebouwen waren met een volstrekt verschillende functie. Een ander indrukwekkend voorbeeld van neogotiek van zijn hand is de restauratie en herbouw van kasteel De Haar in Haarzuilens vanaf 1892. Kasteel de Haar (1882, P.J.H. Cuypers) 8 Eclecticisme 1840-1910 Herenhuizen langs Janssingel Arnhem In heel wat steden staan langs de voormalige vestinggrachten en in de buurt van het negentiende-eeuwse spoorwegstation grote, vaak wit gepleisterde huizen die in de zogenaamde eclectische stijl werden gebouwd. Voorbeelden zijn te vinden langs de Jansingel in Arnhem, het Kenaupark te Haarlem, het IJsselfront van Zutphen, de Keizersstraat in Deventer en de Stationsstraat te Bergen op Zoom. Eclecticisme is een bouwstijl die met behulp van ornamenten uit allerlei verschillende bestaande bouwstijlen en landen en nieuw bedachte details een nieuwe eigentijdse bouwstijl probeerde te maken. Een voorbeeld is het Kurhaus te Scheveningen. Kurhaus Scheveningen (1885, J.F. Henkenhof) Neorenaissance 1875-1915 Wie in de stad een fraaie renaissancegevel aantreft is snel uit de droom geholpen wanneer hij op de jaartalsteen kijkt. Het pand blijkt meestal uit de tweede helft van de negentiende eeuw te stammen. Maar wanneer je goed kijkt kun je het wel zien: is de bouwkundige staat goed, staat het huis nog kaarsrecht, zijn er stenen gebruikt die er vaak nog als nieuw uitzien; allemaal tekenen die een neostijl verraden. Het gaat dan om een voorbeeld van neorenaissance, de derde neostijl naast het neoclassicisme en de neogotiek, die rond 1875 verscheen. Academiegebouw Utrecht (1891, E.H. Gugel) 9 De hernieuwde belangstelling voor de vormentaal van de renaissance hangt samen met het ‘vaderlandsch gevoel’ uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Men was op zoek naar iets dat typisch Nederlands was en dat herinnerde aan de belangrijkste periode uit onze vaderlandse geschiedenis: de Gouden Eeuw. Het was vooral de rijksoverheid die bijzonder was gecharmeerd van de neorenaissance en deze bouwstijl voor belangrijke en officiële gebouwen nog lang gebruikte. Kasteel Oud-Wassenaar (1879, C. Muysken) Pierre Cuypers De naam van Pierre Cuypers is al eerder gevallen. Met zijn zoon Joseph en zijn neef Eduard, vervulde deze familie een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de architectuur in de negentiende eeuw, zowel kwantitatief als kwalitatief. Cuypers paste de ideeën van de Franse architect Viollet-le-Duc toe, die uitging van rationele constructieprincipes en de functionele toepassing van ornamenten. Cuypers had net als Viollet-le-Duc een grote voorkeur voor de gotiek. In zijn werk- en woonplaats Roermond werkten architecten, tekenaars en ambachtslieden gezamenlijk aan vele katholieke kerken door heel Nederland. In 1876 kreeg Pierre Cuypers de opdracht om het Rijksmuseum te ontwerpen. Cuypers heeft voor de prijsvraag twee varianten ingediend: een met een gotische gevel en een in renaissancestijl. De jury kiest voor de nationale Hollandse renaissancestijl, maar het uitgewerkte ontwerp bevat veel van Cuypers’ favoriete gotische elementen. 10 Sint-Vituskerk, Blauwhuis (1869, P.J.H. Cuypers) Vanaf 1892 werkte Cuypers met zijn zoon Joseph aan de reconstructie van het middeleeuwse kasteel De Haar. De aanwezige ruïne was niet meer dan een aanleiding tot de bouw van een romantisch middeleeuws kasteel, voorzien van alle gemakken van een modern negentiende-eeuws landhuis, zoals zelfs elektriciteit. Leerlingen van Cuypers zijn behalve zijn zoon en neef, ook de latere rijksbouwmeester C.H. Peeters, bekend van de vele neogotische postkantoren in Nederland (Amsterdam, Arnhem, Assen, Deventer, Leeuwarden, Zwolle) en het ministerie van justitie en de kerkenbouwers Nicolaas Molenaar en Jan Stuyt. Veel architecten blijven met hun neostijlen en typisch negentende-eeuwse architectuur tot ver in de twintigste eeuw actief. Zo kan het gebeuren dat de imposante Sint-Bavo kathedraal in Haarlem van Eduard Cuypers ongeveer gelijktijdig wordt opgeleverd met de hypermoderne Van Nellefabriek in Rotterdam en het stadhuis in Hilversum. Detail Dominicuskerk, Amsterdam, P.J.H. Cuypers 11 Smaak Nog tot ver in de twintigste eeuw werd over bouwkunst uit de negentiende eeuw, en dan met name de tweede helft, gesproken als ‘de lelijke tijd’. De bezwaren betroffen vooral de manier waarop in de negentiende eeuw verschillende historische stijlen geleend of gecombineerd werden, waardoor er geen eigen bouwstijlen zouden zijn geweest. Tegelijkertijd kende de negentiende eeuw veeleisende opdrachtgevers en inventieve kunstenaars die met enthousiasme gebruik maakten van de ongekende mogelijkheden, zowel op technisch gebied als op allerlei andere terreinen. Er werden talloze verrassende gebouwen ontworpen, die één ding gemeen hebben: ze zijn uniek negentiende-eeuws, hebben een bepaalde schilderachtigheid en hadden in geen enkel ander tijdvak gemaakt kunnen worden. Men baseerde zich op het verleden, maar de manier waarop men ermee omging was nieuw: neo. Het Mastboomhuis, Oud Gastel (1874) Tegelijkertijd had de industriële revolutie ervoor gezorgd dat meubels en voorzieningen zoals verlichting, verwarming en hygiëne, voor een veel grotere groep mensen dan ooit tevoren beschikbaar waren gekomen. Wonen werd een massaconsumptiegoed, maar bleef in vorm behoudend, inspelend op de smaak van de burger. 12 Interieurs Huis Simon van Gijn, Dordrecht (1886) Uit de tweede helft van de negentiende eeuw hebben we niet alleen foto’s van interieurs; ook romans van bijvoorbeeld Couperus uit die tijd schetsen een beeld van hoe het er toen binnenshuis aan toe ging. Over het interieur van de gewone man worden we zelden ingelicht. In de negentiende eeuw veranderde dat een beetje doordat medici en filantropen aandacht vroegen voor de erbarmelijke woonomstandigheden van armen in de stad. In 1855 was overigens al verslag aan de koning gedaan over “de vereischten en inrigting van arbeiderswoningen”: een arbeider had ook recht op licht en lucht en op een woonen slaapkamer inclusief een bed. Maar het zou nog bijna een halve eeuw duren voordat het werkelijk zover zou zijn. Historisch gave interieurs uit de negentiende eeuw zijn zeldzaam. Ze zijn er nog wel, maar met name in kastelen en paleizen. Andere, wat bescheidener mooie voorbeelden zijn bijvoorbeeld Huis Simon van Gijn in Dordrecht, Tétar van Elven in Delft, het Mastboomhuis in Oud Gastel of Museum Bisdom van Vliet in Haastrecht Opmerkelijk was dat het meubilair in de negentiende eeuw werd losgemaakt van de wand en een plaats krijgt kreeg bij de haard. Er kwamen zitjes, het begon gezellig te worden in het huis, en er tekende zich een opmaat af naar de burgerlijke wooncultuur van de negentiende eeuw, die we kennen uit Camera Obscura van Nicolaas Beets: het Biedermeier. Veel belangstellig bestond er voor het hoogtepunt uit de Nederlandse geschiedenis: de Gouden Eeuw. Daardoor ook een hernieuwde belangstelling voor de Hollandse Renaissance, een stijl die overigens veel werd toegepast bij biljartkamers en studeervertrekken. Ook de achttiende-eeuwse Lodewijkstijlen genoten belangstelling, maar werden vaak door elkaar gebruikt. Museum Bisdom van Vliet, Haastrecht (1877) 13 Watervoorziening en sanitair Vanaf ongeveer het midden van de negentiende eeuw werden in de Nederlandse steden drinkwaterleidingen aangelegd en dat betekende veelal het eerste kraantje in huis. Velen moesten zich echter nog behelpen met openbare tappunten op straat, waar je water in een emmertje kon halen. Sommige steden deden het nog lang met pompen op pleinen of op hoeken van de straten. De komst van het stromend water betekende ook dat men gebruik kon gaan maken van een moderne faciliteiten zoals een badkamer met bad en een watercloset. Het secreet, het stilletje, het gemak, het huisje, het privaat of hoe men het ook noemde, was tot dan toe uiterst primitief: een plank met een rond gat erin, waaronder een secreettrechter de uitwerpselen afvoerde naar een beerput. In de stad was de plaats van zo’n secreet vaak buiten, op de binnenplaats of het achtererf van het huis. De gewone man in de stad moest zich behelpen met een po die in gracht of sloot werd geleegd. De boeren op het platteland hadden zo hun eigen voorziening in de vorm van een plee: een houten huisje boven de sloot waarin zich een plank met rond gat bevond. Het zou nog tot ver in de twintigste eeuw duren voordat elk huis over een eigen toilet met waterspoeling kon beschikken. Watercloset in Kasteel De Haar, Haarzuilens (1882, P.J.H. Cuypers) en bad in Huis Nienhuys, Amsterdam (1888, A. Salm) 14 Verwarming In de negentiende eeuw deden allerlei gesloten kachels en haarden hun intrede als verwarming, een hele verbetering ten opzichte van het open vuur. De traditionele schouwen verdwenen en de schoorsteenmantel inclusief zijn ijzeren kachel deed zijn intrede. Het stoken van kachels leverde veel ongerief op: stof overlast, het sjouwen met brandstoffen en uiteindelijk toch geen verwarming op alle plaatsen. Een oplossing diende zich aan in de vorm van centrale verwarming. Al in het begin van de negentiende eeuw werden in Nederland de eerste proeven op dit gebied gedaan. Via een gesloten watersysteem werd verwarmd water rondgevoerd. Geen ijsbloemen meer op de ruiten maar een aangenaam verblijfsklimaat in het hele huis. Hoewel installaties als centrale verwarming in de loop der tijd werden gemoderniseerd, treffen we hier en daar nog oude radiatoren aan, aanvankelijk gemaakt van gietijzer en vaak voorzien van allerlei versieringen. De nieuwe techniek werd blijkbaar niet heel esthetisch gevonden want in de beginjaren werden de radiatoren bekleed met hout, metaal of zelfs keramiek. Gaskachel, centrale verwarming en vloerverwarming 15 Verlichting In de praktijk kwam het erop neer dat het dagelijkse doen en laten sterk werd bepaald door het aanwezige daglicht. Men ging dus naar bed als het donker werd. In de achttiende eeuw werd de olielamp steeds belangrijker mede door technische verbeteringen zoals de rondgaande pit en het zogenaamde trekglas. Het bleef behelpen en ‘s nachts moet het in de stad echt donker zijn geweest. De komst van de petroleum na 1860 zou de verlichting in huis enorm verbeteren: de petroleumlamp was, dankzij een goede brander, een voor die tijd prima lichtbron. Voor de meer bemiddelden was intussen de verlichting op gas beschikbaar gekomen. Gas werd vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw door buizen naar de voordeuren van afzonderlijke huishoudens getransporteerd om zich vanuit daaruit te vertakken naar de gasbranders in de diverse vertrekken. Hoewel de eerste elektrische verlichting al rond 1880 in gebruik werd genomen, zou het nog tot het begin van de twintigste eeuw duren voordat men massaal hierop overstapte: eerst in de steden en later op het platteland. Voor de verlichting betekende de uitvinding van de Argandlamp een grote vooruitgang. Deze olielamp gaf veel meer licht dan de olielampen die al eeuwen en eeuwen werden gebruikt. Er kwam licht na zonsondergang. Op straat, in huiskamers, buiten de stad, in theaters en fabrieken. Argandlamp Tuinen Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd in Nederland de Engelse landschapsstijl toegepast voor tuinen en parken. Het schilderachtige, het romantische en het sentimentele, speelden een grote rol bij de populariteit ervan. Tuinarchitecten uit de late achttiende en de negentiende eeuw pasten allerlei trucs toe om tuinen groter te doen lijken, en bomen grilliger, ouder en sneller dik te maken. Omdat de Hollandse tuinen en parken kleiner waren dan de Engelse, was er een reden temeer om bomen en boomgroepen zorgvuldig neer te zetten in het ontwerp, en niet zomaar ergens. Verspreide bomen in een weiland, halverwege een zicht-as, of in de bocht van een waterpartij, wekken de illusie van een haast eindeloos landschap. Vaste ingrediënten van dergelijke tuinen was een tuinkoepel of een loofprieel, en een vijver met slingerende vormen en een bruggetje, waarin het huis weerspiegelde. 16 De in Haarlem woonachtige architectenfamilie Zocher was een beroemde vertegenwoordiger van deze stijl. Ze waren gewild vanwege hun vermogen landschapstuinen te ontwerpen die sterk leken op de landschappen uit de schilderkunst. Maar ze lieten tegelijkertijd oude lanen en bos kappen, om plaats te maken voor de moderne stijl met grote open plekken, zichtassen en waterpartijen, boomgroepen en solitaire bomen met allerlei grillige vormen. De tuinarchitecten waren terughoudend in het toepassen van exotische soorten, soberheid in het bomenassortiment had de voorkeur. Eiken en beuken vormen de hoofdmoot, met hier en daar een linde, soms tamme kastanjes en op opvallende plaatsen plantte men “bloemhout”, zoals tulpenbomen en paardenkastanjes. Populair was de rode (of bruine) beuk. Ze bestonden voor die tijd ook al, maar meestal werden deze exemplaren eerder negatief dan positief beoordeeld (een ‘behekste’ boom ). Maar in de negentiende eeuw kwam deze variëteit helemaal in de mode. Vondelpark, Amsterdam (1864, J.D. Zocher) Groen begon een steeds belangrijker rol te spelen. Niet alleen de aanleg van privétuinen nam een grote vlucht, ook stadsparken (vaak op de vrijgekomen bolwerken) en begraafplaatsen werden in de negentiende eeuw op grote schaal aangelegd. Slingertuin Boerderij Hermans Dijkstra, Winschoten (1858) 17 Associaties negentiende eeuw Bouwen – lelijk - mooi - oud - nieuw - smaak - (civiele) techniek – architect - waarheid – karakter – wonderbaarlijk –variaties – verleden – kunstnijverheid – romantiek – landelijkheid – schilderachtigheid – sentiment Transport kanalen – spoor – trein – bruggen - reizen – toerisme Smaak Kunst – kitsch - traditie – vernieuwing – exotisme – oriëntalisme – romantiek - sentimenteel Techniek uitvindingen – ambacht – telegraaf – telefoon – fotografie - film Verstedelijking uitbreidingswijken – villawijken – revolutiebouw – stedenbouw – sloop stadspoorten, muren en vestingen Industrialisatie nieuwe gebouwtypen - nieuwe vormen – fabrieksdorpen – standaardisatie – elektriciteit – liefdadigheid – particulier initiatief Gebouwen industriële monumenten: mijncomplexen, kantoren, veenderijen, turfstrooiselfabrieken, pakhuizen, silo’s, kanalen, sluizen, stations, tolhuizen, bruggen, dienstgebouwen, vuurtorens, watertorens, abattoirs, gemalen, gasfabrieken, watertorens, postkantoren, woonhuizen, villa’s, revolutiebouw, arbeiderswoningen, museum, winkelpassage, stadsparken, hotels, winkels, kerken, bolwerken, villawijken, middenstandswijken Architecten Bartholomeus Ziezenis – Jan de Greef - Pierre Cuypers – Willem Rose – Rijkswaterstaat – opleiding Delft – Gebr. Van Gendt - J.H. Leliman - J. Godefroy – J.D. Zocher – Wensel – Isaac Gosschalk – L.H. Eberson – Cornelis Outshoorn – J. van Maurik – C. Muysken – A. Tepe – C.H. Peters – E. Gugel - J.L. Springer – J. van Looy – C.B. Posthumus Meyjes – A. Salm – J. Mutters – H.P. Berlage – E. Cuypers - W. Molenbroek - W.C. Bauwer – H. Wesstra – J.F. Henkenhof Bouwstijlen neostijlen – eclecticisme – neoclassicisme – neoromaans – neogotiek – neobarok – Hollandse renaissance symboolfunctie Inrichting Empire - tapijten – fluweel – planten – Biedermeier – verlichting ! - olielamp – kachels - mahoniehout Gezondheid Groen – parken – begraafplaatsen – waterleiding – riolering - watercloset Geschiedenis Lodewijk Napoleon – Koning Willem I – Koning Willem II – Koning Willem III - afscheiding België – - verarming adel - opkomst burgerij/bourgeoisie – Hope – emancipatie rooms-katholieken – veenkoloniën – liberalisme – grondwet – evolutietheorie Darwin - imperialisme Kunsten Nicolaas Beets – opkomst roman – Cuperus – dienende positie kunst Ontspanning stadsparken – theaters – muziek – hotels – restaurants – cafés – schouwburg – concertzaal – muziektenten – sociëteiten - dierentuinen 18 Dit document is een achtergronddocument voor het thema van Open Monumentendag 2010: De smaak van de 19e eeuw. De informatie in dit document is expliciet voor intern Open Monumentendag-gebruik en niet bedoeld voor derden. Stichting Open Monumentendag Herengracht 474 1017 CA AMSTERDAM 020 422 21 18 [email protected] www.openmonumentendag.nl 19