Een geschiedenis van DADA – Bij den 100sten verjaardag… Vóór dada De wereld is minder veranderd sinds Jezus Christus dan gedurende de afgelopen dertig jaar Charles Péguy, 1913 I. De grote omwenteling In 1893 schildert de Belgische symbolist Henry de Groux een schilderij met als titel Le Chambardement, oftewel ‘de omwenteling’. Het schilderij toont een chaotisch tafereel met in het centrum een omgevallen of omgetrapt kruis, daaromheen kapot huisraad, gebroken ladders en half verkoolde karrewielen. Een groep mensen trekt voorbij, hun hele hebben en houwen met zich mee dragend. Veel is het niet; het zijn ontheemden, mensen op drift, vluchtelingen – zo kenmerkend voor de tragische gebeurtenissen in de eeuw die dan nog in het verschiet ligt. Het schilderij is symptomatisch voor de verwarring en het gevoel van ontheemd zijn dat velen in het laatste decennium van de negentiende eeuw ervaren moeten hebben. Het omgevallen of omgetrapte kruis in het midden van de afbeelding verwijst naar het Verlust der Mitte, het verlies van het maatschappelijke en morele centrum en het daaraan verbonden houvast die tientallen generaties sinds het ontstaan van het christendom aan de religie hebben ontleend. Le Chambardement is een tragisch en melancholisch schilderij, en verraadt daarmee de katholieke gezindte van de Groux. Voor hem zijn de drastische veranderingen die de nieuwe tijd met zich meebrengen dramatisch, ontluisterend, bedreigend. Wat is er nog overgebleven van de oude zekerheden? Niets, slechts verkoolde en vertrapte resten van wat ooit vertrouwd en nuttig was – een tragische herinnering aan goede oude tijden. Wanneer de Groux zijn schilderij schildert zijn de ‘dertig jaar’ van het hierboven aangehaalde citaat van Charles Péguy al tien jaar gaande. Péguy spreekt over het tijdperk dat later als de Tweede Industriële Revolutie te boek zal komen te staan. Gedurende deze periode is er een enorme versnelling gaande in de technologische ontwikkelingen, industrialisatie en de organisatie van productieprocessen. Olie en staal komen in de plaats van steenkool en ijzer en de stoommachine wordt ingeruild voor de verbrandingsmotor en elektriciteit – de gebruiksmogelijkheden zijn legio. Op de wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs worden de nieuwe verworvenheden vol trots getoond. De dynamo zal bij sommige toeschouwers zelfs een heilig ontzag inboezemen: ‘Voor je er erg in had begon je ertoe te bidden; alsof een aangeboren instinct de mens een natuurlijke handelswijze ingaf in het aangezicht van een stille, oneindige kracht’ (The Education of Henry Adams). Maar het zijn niet alleen de technologische en wetenschappelijke verworvenheden die het tijdperk kenmerken. Ook de ongekende bevolkingsgroei, de expansie van de steden, het ontstaan van een massacultuur met bioscopen, sportevenementen en andere ‘vermaaksindustrie’ drukken hun stempel op de jaren rondom de eeuwwisseling. Later zal men het beschouwen als een ‘belle epoque’, een prachtige tijd – maar dat is terugblikkend, ná de gruwelijke Grote Oorlog die alles daaraan voorafgaand in een nostalgisch licht zal dompelen… II. Diagnoses van een tijdsgewricht In tal van beschouwingen worden de veranderingen van die jaren aan een strenge analyse onderworpen. De meeste conclusies zijn somber: de mens is aan het verzwakken, de degeneratie heeft zich meester gemaakt van de ooit zo bloeiende Europese cultuur. Een hele reeks ‘Meesters van het wantrouwen’ zal de pijlen richten op de zelfgenoegzaamheid van de bourgeoisie met hun geloof in de Grote Zekerheden: de ratio, het geloof, Waarheid en Schoonheid. Darwin, al eerder in de negentiende eeuw, heeft rigoureus komaf gemaakt met het idee dat God de mens kant en klaar geschapen en hem op de top van de piramide geplaatst heeft, boven alle andere levende wezens; Marx rekent af met de opvatting dat de mens van zichzelf al iets is: het is de maatschappij (lees: de economische verhoudingen) die hem maakt tot wat hij is; Freud tenslotte zal de moderne mens in zijn diepste zekerheid raken: de veronderstelling dat hij een rationeel wezen is – niets is minder waar, volgens de vermaarde zielvorser uit Wenen. Maar niemand is zo vernietigend als de filosofische geweldenaar Friedrich Nietzsche, die met zijn nooit eerder gehoorde wijsgerige opvattingen en formuleringen de (vermeende) zekerheden ontmaskerd als schijnzekerheden en alle vaste grond onder de voeten vloeibaar maakt. Hier is geen filosofische systeembouwer aan het woord, maar een ongrijpbare filosofische zwerver – zonder twijfel één van de schitterendste geesten die ooit heeft gesproken. In een nooit daarvóór gehoorde filosofische taal spuwt hij zijn ontregelende aforismen en wijsheden in het gezicht van de hoogmoedige, maar eigenlijk doodsbange ‘beschaafde’ burger. Weinig is zo invloedrijk geweest als de doodverklaring van God door Nietzsche. De consequenties van de ‘lege hemel’ en de ‘dakloos geworden wereld’ waren in zijn tijd nog nauwelijks doorgedrongen tot het bewustzijn. In de twintigste eeuw zal ‘de dood van God’ echter tot een ongekende waardencrisis leiden. ‘Nihilisme’, noemt Nietzsche deze constatering. ‘Wat betekent nihilisme? – Dat de hoogste waarden hun waarde verliezen. Het doel ontbreekt. Het antwoord op de vraag ‘waartoe?’ ontbreekt’. De filosoof stelt er de Übermensch tegenover. Deze Übermensch is niet de brute machtsmens die de nazi’s er later van hebben gemaakt, maar een mens die zichzelf overstijgt, die zijn eigen leven in de hand neemt, die het nihilisme in het gezicht durft te kijken en van zijn eigen leven een kunstwerk maakt. De mens dus die ondanks het ontbreken van een van buitenaf gegeven ‘zin’ en ‘betekenis’ het zinloze leven lachend en onvervaard tegemoet treedt en er iets moois van maakt. III. Taalkritiek en absurditeit De negentiende eeuw, het tijdperk van de bourgeoisie, is de eeuw van de gezwollen retoriek. Eer, Geloof, Moed, Deugd en Schoonheid ijveren om de eerste plaats in het waardenstelsel van de gegoede burgerij. Maar de begrippen verliezen in hoog tempo hun betekenis, en tegen het einde van het tijdperk zijn zij volkomen hol geworden. Het is daarom geen toeval dat taal en taalkritiek een steeds belangrijkere rol zullen gaan spelen binnen de filosofie. Is het überhaupt mogelijk de wereld in taal te vangen, zoals de positivisten – die rabiate verdedigers van wetenschap en ratio – volhouden? De meest radicale onder de critici (alweer Nietzsche, later gevolgd door Ludwig Wittgenstein) zullen daarop met een stellige ontkenning antwoorden. Absolute waarheden bestaan niet, en we zijn al helemaal niet in staat om deze uit te drukken in taal. Alle taal is daarmee plaats- en tijdgebonden en dus relatief. ‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld,’ stelt Wittgenstein, die de nadagen van het oude Habsburgse Wenen nog heeft meegemaakt. Niemand ging er heviger tekeer dan zijn leermeester Karl Kraus, die een onafgebroken strijd voerde tegen de holle kletspraat in de kranten en in de toespraken van de hoogwaardigheidsbekleders, waarvan het wemelde in de oude hofstad. Nietzsche en Karl Kraus zijn de grote helden van de dadaïsten. Zij hebben het pad geëffend waarop de dadaïsten zullen voortgaan, strijdend tegen de waanzin van de Grote Oorlog, de holle retoriek in de kranten en in de toespraken van monarchen en generaals; strijdend tegen het volkomen betekenisloos geworden waardenstelsel van de burgerlijke cultuur. De absurd geworden wereld treden ze tegemoet met absurde grappen en grollen, met theatrale maskerades, tamtam en lawaai. Alfred Jarry ging hen in het laatste decennium van de negentiende eeuw voor. In zijn absurdistische theaterstuk Ubu Roi ontmaskerd Jarry de motieven van vorsten en officieren, en in het boek Gestes et opinions du docteur Faustroll. Pataphycien wordt een nieuwe wetenschap geïntroduceerd, die waarschijnlijk volledig voldoet aan de eisen die Nietzsche stelde aan de ‘vrolijke wetenschap’: ‘De ’Patafysica is de wetenschap van denkbeeldige oplossingen. De patafysicus berekent de zijwindgevoeligheid van de optelsom, de oppervlakte van God, de maten van zijn fiets (velosofie); hij stelt een atlas van witte kaarten samen, werkt aan een kadaster van de leegte of aan een geografie van het niets. Hij verdiept zich in de theologie van de spoorwegen en de bronnen van het Oera Linda boek’. Op naar dada!!