Paralellen tussen ‘Beginnen met filosofie’ van Luc Ferry en ‘Bronnen van het zelf’ van Taylor. In ‘Beginnen met filosofie’ (‘Apprendre à vivre’) vertelt Luc Ferry in snellere en grovere streken de geschiedenis van de filosofie dan Taylor dat doet in ‘The sources of the self’. Opvallend is een analoge periodisering (zie tabel). In de 19e eeuw, in periode IV, is het vooral Nietzsche die een eind van maakt aan het optimisme van de Verlichting en Romantiek. Dan is de prangende vraag: hoe verder na Nietzsche (in periode V)? Taylor Ferry I Grieken: Plato II Christendom: Augustinus III Descartes, Locke, Deïsme, Radicale verlichting, Romantiek Grieken: Stoa/ Stoicisme Christendom Humanisme/ moderne filosofie IV V PostHuidige tijd: Romantiek: modernisme, Schopenhauer, ‘the conflicts Kierkegaard, of modernity’ Dostojevski, Nietzsche PostHuidige tijd: moderniteit: na de Nietzsche deconstructie NB Ferry behandelt (in zijn meer aan de oppervlakte blijvende boek) Nietzsche in een apart hoofdstuk, waar Taylor Nietzsche meeneemt als één van de geluiden van de ‘Post-Romantic Age’ (H23). Ferry schrijft over het humanisme en de kritiek erop van Nietzsche (pp. 150, 151): “De moderne wetenschap, een voortbrengsel van de kritische geest en de methodische twijfel, heeft de kosmologieën te gronde gericht en de grondslagen van het religieuze gezag aanzienlijk verzwakt, tenminste aanvankelijk. Dat is een feit. Maar […] [er is] een religieuze grondstructuur die het humanisme toch niet volledig heeft afgebroken, integendeel: het hiernamaals dat tegenover het aardse leven gesteld wordt of het paradijs tegenover de aardse werkelijkheid of, als je wilt, het ideaal tegenover de werkelijkheid. Daarom blijven onze republikeinse erfgenamen van de Verlichting volgens Nietzsche in werkelijkheid gelovigen, ook al beweren ze dat ze atheïsten en zelfs materialisten zijn! Natuurlijk niet in die zin dat ze nog tot God zouden bidden, maar niettemin vereren ze nieuwe hersenschimmen, omdat ze blijven geloven dat bepaalde waarden hoger dan het leven zijn, dat de werkelijkheid uit naam van het ideaal geoordeeld moet worden en dat ze getransformeerd moet worden om haar in overeenstemming met hogere idealen te brengen: de rechten van de mens, de wetenschap, de rede, de democratie, het socialisme, gelijke kansen, enzovoort.” En verderop (p.153): “Nietzsche is ervan overtuigd dat alle idealen dezelfde stuctuur en hetzelfde doel hebben, of ze nu ondubbelzinnig religieus zijn of niet, of ze nu van rechts of van links kokmen, behoudend of progressief zijn, spiritualistisch of materialistisch: zoals ik je al uitgelegd heb, bezitten ze in wezen 1 een theologische structuur, omdat het er steeds op neer komt om een hiernamaals te verzinnen dat beter dan dit aardse leven is en om waarden te bedenken die zogenaamd boven en buiten het leven zouden staan of ‘transcendent’ zijn, om het in vaktaal van filosofen te zeggen. […] De werkelijke bedoeling is niet om de mensheid te helpen, maar alleen om het leven zelf te beoordelen en ten slotte te veroordelen, en om in naam van een onware werkelijkheid de ware werkelijkheid te ontkennen in plaats van haar te aanvaarden zoals ze is.” Ferry probeert ‘voorbij Nietzsche’ vast te houden aan een humanisme via een ‘transcendentie binnen de ‘immanentie’ (o.a. pp. 232 en 233). “Kijk eens naar de vier belangrijke gebieden waar de fundamentele waarden van het menselijke bestaan zichtbaar worden: waarheid, schoonheid, rechtvaardigheid en liefde. Wat een materialist ook mag beweren, alle vier blijven ze in wezen transcendent voor het afzonderlijke individu, voor jou, voor mij en voor iedereen. Laten we het nog eenvoudiger zeggen: mathematische waarheden, de schoonheid van een kunstwerk of ethische geboden worden niet door mij bedacht en verliefdheid overvalt je, je wordt niet verliefd op grond van een weloverwogen keuze. In dit opzicht is de transcendentie van waarden heel reëel. Maar hier wordt ze in een heel concrete ervaring gegeven en niet in een metafysische fictie, in de vorm van een afgodsheld zoals‘God', het paradijs', de ‘republiek, het ‘socialisme’. enzovoort” “Er bestaat dus wel degelijk transcendentie. Maar waarom binnen de ‘immanentie’? Gewoon omdat vanuit dit oogpunt waarden niet meer uit naam van gezaghebbende argumenten aan ons opgelegd worden of uit de een of andere metafysische of theologische fictie afgeleid worden. Weliswaar ontdek ik en bedenk ik niet de waarheid van een matthematische stelling en evenmin de schoonheid van de zee of de rechtmatigheid van de mensenrechten. Maar toch worden ze in mij ontdekt en nergens anders, Er bestaat geen hemel van metafysische ideeën of God meer, ik hoef er althans niet meer in te geloven wanneer ik erken me tegenover waarden te bevinden die me overstijgen en toch nergens anders zichtbaar zijn dan binnen mij eigen bewustzijn.” Opvallend is dat, Ferry net als Taylor, het goede, de waarden wil redden van de ‘deconstructie’, de ontmaskering door Nietzsche en de (20e-eeuwse ‘post-modernisten’). Ferry grijpt niet terug op het Christendom, maar op een ‘gelouterd’ humanisme. Maar net als Taylor zoekt Ferry het in universele ervaring (van waarden, van transcendentie) in het individu. “Weliswaar ontdek ik en bedenk ik niet de waarheid [..] en evenmin de schoonheid [..]. Maar toch worden ze in mij ontdekt en nergens anders”. Taylor zegt zeer vergelijkbare in hoofdstuk 24 (althans zo lees ik het, want Taylor zegt het wel moeilijker dan Ferry). 2