Samenvatting Rivier van Herakleitos

advertisement
Samenvatting filosofie
Woord vooraf
Menselijke brein = nuttig: vermogens + complexiteit + structuur => o.a. taal ( verschil
dieren)
Kwetsbaar: Nieuw probleem: hoe oplossen?
Foute denkbeelden = soms voordelig.
Wijsbegeerte (Russell) = Een hardnekkige en koppige poging om zo helder en
redelijk mogelijk te denken.
6de eeuw v.C.: ° betrouwbaarheid (Kwaliteit vragen) => ° wiskunde + wijsbegeerte
17de eeuw: ° experimentele methode (start: natuurwetenschappen)
Wijsbegeerte: vragen die nog onduidelijk zijn.
‘de’ wijsbegeerte bestaat niet: subjectief (keuzes)
Herakleitos: we kunnen niet tweemaal dezelfde rivier instappen, maar kunnen toch
tweemaal dezelfde rivier instappen: Het water is niet hetzelfde, de bedding wel.
Wijsbegeerte: Andere antwoorden, maar dezelfde vragen.
Hoofdstuk 1: kennis, wetenschap en wijsbegeerte
1. Wijsbegeerte als wetenschappelijke discipline
Wijsbegeerte/filosofie = studie van die problemen waar we nog geen
wetenschappelijke oplossingsmethode hebben.
Oneens over alles + kritisch
Afstand van dogmatische houding (= opvattingen aanvaarden zonder goede
argumentatie). Argumentatie = overbodig
° relativisme: argumentatie = onmogelijk
Dogmatisme + relativisme: afstand van redelijk denken
Pseudo-waarheden elimineren.
2. Kennis, wetenschap en de indeling van de wetenschap
Kennis = elke voorstelling, elk denkbeeld of elke overtuiging waarvan we aannemen
dat die met een zekere ‘werkelijkheid’ overeenkomt.
=> goede voorspellingen
Wetenschap = menselijke activiteit die erop gericht is tot gesystematiseerde en
betrouwbare kennis te komen. (dus ook het resultaat)
= een geheel van uitspraken, wetten of theorieën betreffende een enigszins
samenhangend probleemgebied. Eisen:
-Communiceerbaar
-Systematisch karakter (geordend)
-Controle op betrouwbaarheid
Niet alle kennis = wetenschap
Wetenschappelijke discipline = definiëren d.m.v voorwerp + methode.
Object-methode onderscheid is belangrijk.

Formele/deductieve wetenschappen
vb. Wiskunde, logica
1

axioma’s -> stellingen (algemeen -> bijzonder)
° symboolsystemen/vormen: werkelijkheid uitdrukken (Formeel)
Ervaringswetenschappen/empirische/inductieve wetenschappen
Empirische data -> algemeen
3 deelgroepen:
-Natuurwetenschappen
vb. biologie
Bestuderen dode + levende wezens.
-Gedragswetenschappen/ Sociale wetenschappen/ Menswetenschappen
Gedrag bestuderen
-Cultuurwetenschappen
producten van menselijke creativiteit bestuderen
3. Natuur-, gedrags- en cultuurwetenschappen
Grenzen = overlappend
Exacte wetenschappen = natuurwetenschappen: ondubbelzinnig
Zuivere wetenschap = gericht op kennis
<-> Toegepaste wetenschap = gericht op problemen oplossen
Positieve wetenschappen = 19de eeuw: gebaseerd op gegevens/feiten
4. Waarom zoeken wij kennis, inzicht?
Gedragsaanpassing o.b.v. omgeving + leren = belangrijk
voorstelling => probleem mentaal oplossen
taal => associaties tussen voorstellingen onthouden => cultuur: kennis meedelen met
niet-verwanten.
Voordeel: plannen + coördineren
Nadeel:
-voorstellingen één keer in gevaarsituatie => hiermee associëren => ° symbolen van
gevaar bij wat onbekend is.
-Foute interpretaties
-Keuzes => onzekerheid
5. Oorspronkelijke vormen van ‘kennis’ en ‘gedragsregels’: taboe, magie,
wijsheidsspreuken en mythen
Taboe = objecten die men niet mag aanraken + handelingen die men niet mag
stellen.
Contact = vorm van onreinheid
Magie = geheel van stereotiepe handelingen (= riten) of uitspraken waarmee men
bepaalde doeleinden wenst te realiseren, steunend op wetmatigheden die volgens
de rationeel denkende mens totaal onbestaand zijn.
Formules = Bezweringen
3 functies riten + formules:
-Afweermagie = apotropaeïsche riten
Wenden gevaren af vb. taboe-overtreding
-Productieve magie
Menselijke noden bevredigen.
2
-Destructieve magie
Kwaad menen te berokkenen aan de vijand.
6. Magisch en mythisch denken
6.1
Magisch denken = geheel van opvattingen over de werkelijkheid waarbij men
gelooft in wetmatigheden die via riten en bezweringen te beheersen zijn, maar die
zich volgens de huidige wetenschappelijke inzichten niet voordoen.
Kenmerkend: vertrouwen in associaties.
Magie -> vooral prewetenschappelijke en niet-geïndustrialiseerde maatschappijen,
maar ook anderen.
Verband taboe-magie:
-Magisch denkende mens: taboe = machtig.
Taboe overtreden => macht verwerven
-Richt zich op handelen van mens, maar niet moraal: slechts een ongereflecteerde
relatie tot het onreine en het machtige.
vb. Wijsheidsspreuken: soort raadgevingen voor het handelen.
6.2
Inzicht verwerven: Eerst in mythen (= verhalen met menselijke fantasie + menselijk
geloof erin).
Functies mythen:
-Ordenen wereld => inzicht stijgt + angst voor chaos daalt
-Verklaringen bieden vb. de dood
= hoe ontstaan?
-Rechtvaardigen en consolideren van situaties vb. positie van de vrouw
Kosmogonische mythen = ontstaan wereld verklaren
vb. Scheppingsmythen
8. De grote wereldgodsdiensten
Eerste millennium v.o.t.: ° openbaringsgodsdiensten
Later: => doordachte, gesystematiseerde wereld- en mensvisie
Kenmerken:
8.1 Universaliteitsaanspraak
<-> Mythische geloofsovertuigingen: 1 volk
Hier: alle mensen
8.2 Openbaring
= geopenbaard in heilige boeken
8.3 Dogmatisme
Ligt vast door goddelijk karakter + neerschrijven.
Systematisering => dogmatisch geheel
Dogma = stellingen die men moet aannemen om als gelovige van een godsdienst
door te gaan.
Behoren tot godsdienst wordt bepaald door geloof + toetreden i.p.v. nationaliteit.
3
8.4 Verlossing
Mens: droevige conditie => godsdienst: verlossing
9. Ontstaan en verklaring
Vanaf 3de millennium v.o.t.: grote rijken
° codices van rechtsregels: morele normen + idealen worden aangeprezen.
vb. Gulden Regel: negatieve zin: Doe een ander niet aan wat je niet wenst dat jou
zou worden aangedaan. Positieve zin: Doe voor anderen wat je wenst dat zij voor jou
zouden doen.
Problemen: nieuwe samenlevingsvormen gaan in tegen egoïsme en agressiviteit =>
Nood aan diepere fundering van normen.
oplossing zoeken voor basisprobleem van elke ethiek die zelfopoffering vraagt: het
geluk dat de bozen vaak te beurt valt of het onheil dat deugdzamen treft.
Grote godsdiensten hebben hun ° te danken aan de worsteling met het probleem van
het geluk van de bozen en het lijden van goede mensen.
Antwoord op vraag naar fundament van ethische wereld- en maatschappijordening.
Universaliteitskarakter => gevoel van eenheid tussen groot aantal mensen.
Probleem fundament voor genereuze moraal + geluk van de bozen => oplossing in
opvatting ware geluk = beoefenen van deugd zelf + succes bozen is schijn.
Voorwaarde: geluksbeleving door volgehouden intellectuele en ascetische training
=> geluksbeleving = uniek
Kern: Leven (in het Diesseits = aan deze zijde van de dood) is niet het enige/laatste.
Ander leven in hiernamaals (Jenseits = aan gene zijde van de dood) : onrecht
goedgemaakt.
° gerechtelijke organisatie (regels, beloning, straf) => ° gedachte aan analoge
rechtvaardige behandeling van morele regels en normen.
2 succesvolle: de Westerse en de Indische. (° rond 9de eeuw v.o.t.)
12. Het probleem van lijden van de goede mens
Waarom moet mens lijden?
Biologisch = zinloos
Rechtsordening: goede daden -> belonen
slechte daden -> straffen
biologische wereld: geen rechtvaardigheid
Niet-rechtvaardige wereldorde = ondragelijk? => reïncarnatiegedachte (lijden
ontstaat door slechte karma)/ gedachte aan eeuwige beloning/straf.
Probleem: geen bewijs + onschuldig lijden kinderen?
13. De wetenschappelijke kennisverwerving
13.1 Herakleitos (500 v.o.t.)
Mensen slapen => eigen wereld
Mensen wakker => gemeenschappelijke wereld
mythen = groepsdromen: waarheden verschillen sterk.
4
Wetenschap
6de eeuw v.o.t.= Thales van Milete
°Wiskunde = denkwijze waarbij men erin slaagt eigenschappen van wiskundige
objecten te formuleren en bewijzen a.d.h.v. methoden.
Kennis = constructies van denken.
13.2
Eerst: geen algemene methode.
Galilei: experimenteel toetsen => ° experimentele methode = combinatie van
wiskundige methode + experiment.
Repliceerbaar => universele erkenning.
Voorwaarde: ondubbelzinnigheid vermijden + strenge controle feiten.
Precisie en controle verzwakken => verminderde betrouwbaarheid.
Newton (synthese mehanica Galilei + planetentheorie Kepler) => ° natuurkunde.
19de eeuw: ° diverse natuurwetenschappen + mens- en cultuurwetenschappen als
autonome disciplines.
13.3
Geen universeel beeld over totale werkelijkheid.
Ethische problemen: onenigheid.
Mythen + grote godsdiensten= elementaire antwoorden geven.
Wetenschappelijke methode: Vragen oplossen, maar dit lukt niet altijd.
Wetenschappen: vallen door dynamiek van ontwikkeling uiteen => meer
gedetailleerde specialismen.
Streefdoel: kennis.
Vaak ingekapt in grote organisaties.
Kan vragen rond waarden en normen niet beantwoorden.
Besef beklemtonen => ° antiwetenschappen of pseudowetenschappen.
14. Wijsgerige kennisverwerving
Oorspronkelijk: wijsbegeerte = vorm van kennisverwerving die ° wanneer men geen
vrede neemt met mythische, magische of dogmatische aanpak. (Wanneer men
kritisch wordt).
=> aanwezig voor wetenschappelijke houding (verondersteld eis + methode).
6de eeuw v.o.t.: ° wijsgerige houding door contact + confrontatie andere culturen.
Thales van Milete (Wiskundige + wijsgeer)
Verschil mythische en dogmatische beandering:
Mythisch: situatie is niet bevredigend.
Verschil filosofen en wetenschappers:
Filosofen stellen totaliteit van vragen.
3 basisproblemen:


Factische vraag: Aard van werkelijkheid
Ethische-politieke vraag: reguleren van menselijk handelen
5

Kentheoretische vraag: Kunnen we betrouwbare kennis verwerven?
Wijsbegeerte: streven naar rationaliteit.
Enge betekenis = rationale denken = wetenschappelijk denken (onophoudelijke
interactie tussen nauwkeurige geformuleerde theorieën en empirische feiten =>
betrouwbare kennis).
Doel: alle vragen beantwoorden + geen interne contradictie.
15. Wetenschap en wijsbegeerte
Wetenschap (brede betekenis) = systematische kennisverwerving + rationele
argumentatie => wijsbegeerte: ook wetenschap.
Nauwkeuriger: gradaties van rationaliteit onderscheiden (meer of minder strenge
eisen).
Voordeel: totaliteit vragen beantwoorden.
Nadeel: betrouwbaarheid in gedrang.
16. Rationaliteit
Aanvaardbaar bewijs?
Probleem: mededeelbaarheid + eenheid en coherentie + empirische verificatie.
Eisen bewijsvoering strenger => minder vragen kunnen beantwoorden.
Eisen soepeler => betrouwbaarheid daalt.
Beter om het eerste te doen.
17. Irrationeel en a-rationeel.
Niet-rationeel = niet wijsgerige en niet-wetenschappelijke benaderingen => irrationeel
en a-rationeel.
Irrationaliteit = interne contradities/ in strijd met alledaagse ervaring of algemeen
aanvaarde wetenschappelijke inzichten.
vb. Getuigen van Jehova.
A-rationeel = leerstellingen die niet voor rationele of wetenschappelijke argumentatie
vatbaar zijn, maar evenmin duidelijk strijdig met de logica of wetenschappelijke
gegevens zijn.
vb. opvattingen van katholieke theologen.
Irrationaliteit bestrijden (door intellectuele middelen). Reden: maatschappelijk gevaar.
18. Traditionele indeling van de wijsbegeerte
18.1 De factische, of metafysische problemen
Metafysica = leer over grondslagen van alles wat bestaat, al het zijnde.
Oudheid – 17de eeuw: Filosofen bestuderen alle problemen.
18de eeuw: afzonderlijke wetenschap: meest fundamentele vragen. Onderdelen van
metafysica:


Ontologie (metaphysica generalis): algemene beginselen van het zijnde als
zijnde zoeken.
vb. Wat is ‘zijn’?
Bijzondere metafysica (metaphysica specialis): beginselen/ grondslagen van
voornaamste soorten zijnden:
6
-Rationele kosmologie: (basis)structuur wereld (kosmos).
-Rationele psychologie: algemene leer over mens.
Psychologie = ziel is meest essentiële deel van mens.
Nu: wijsgerige antropologie beter als term.
-Rationele theologie/ theodicee: wijsgerige leer over God.
18.2 Ethisch-politieke (of normatieve) problemen



Ethica/ moraalfilosofie: studie normen van handelen + waarden
Politiek/ politieke filosofie: studie vraag hoe maatschappij organiseren.
Esthetica: filosofische studie van het schone + kunst.
Apart statuut, maar hoort best thuis in theorie over waarden en normen.
18.3 De kennistheoretische problemen
6de eeuw: opkomst filosofie => nieuwe vragen.
Mythen, magie, spreuken in twijfel trekken + zoeken naar betere denkvormen =
kritische, epistemologische of kennistheoretische vraagstelling. 2 afdelingen:


Logica:
Aristoteles (4de eeuw v.C.): geldige redenering.
Nu: deductieve methode.
Ontwikkeling: redeneerwijze van ervaringswetenschappen.
Kennisleer of epistemologie:
Wat is kennis?
Nu: ook wat is wetenschap? = theorie/filosofie van wetenschap.
18.4
Indeling wijsbegeerte = stadium in ontwikkeling van filosofie.
Voor 17de eeuw: bijna alle problemen benaderen vanuit wijsbegeerte.
17de eeuw: ° moderne natuurkunde => wetenschappelijke methodes.
Wijsbegeerte = weelderige boom die 1 voor 1 haar takken verloren heeft.
MAAR nog problemen zonder wetenschappelijke antwoordmethodes => mythen,
dogma’s, irrationele benaderingen OF rationaliteit, wijsbegeerte (dit is aan te raden).
Filosofie = studie van die problemen waarvoor we nog geen wetenschappelijke
oplossingsmethodes hebben.
7
Hoofdstuk 2: De pijlers van het Westerse denken in de Oudheid en de Middeleeuwen
Wetenschap = ideaal
Wijsbegeerte = poging ideaal te benaderen.
Westerse denken -> Wijsbegeerte en wiskunde = gelijk ° => Hetzelfde doel (streven
naar betrouwbare kennis) + vergelijkbare aanpak (zoeken van overtuigende
argumenten).
Later: Christendom als openbaringsgodsdienst.
1. Het ontstaan van de wiskunde
Westerse wiskunde: bewijsvoeringen + streven naar systematisering (Niet bij andere
wiskunde).
Griekenland: politieke verdeeldheid -> onafhankelijke stadstaten => ruime culturele
uitwisseling MAAR controlerende instantie ontbreekt.
Geen priesterkaste. Macht -> volksvergadering (Democratie, aan de hand van
argumenten en bewijzen).
Dialectische methode = tegensprekelijk debat met argumenten.
Handel => klasse welvarende burgers => slaven + vrije tijd (=Schole) voor rijken.
4. Het ontstaan van de wijsbegeerte
° in Ionië = geheel van Griekse stadstaten op de westkust van Anatolië.
Tot 600 v.C.: Griekse wereldvisie bepaald door mythen zoals Hesiodus die noteerde
+ de visie van Homerus.
Wereld van Homerus = antropomorf getinte goden. Mens kan dit niet begrijpen of
zich ertegen verzetten.
° Filosofie => einde van naïeve visie van mythen.
Geloof fin wetmatige + onveranderlijke natuurkrachten => ordening wereld.
5. Natuurfilosofen (6de en 5de eeuw v.C.)
5.1 Thales van Milete
= 1e wiskundige + wijsgeer.
Doel: theorie over wereld, vatbaar voor argumentatie.
Werkelijkheid = voortdurend in verandering.
Verandering => er is iets dat alles verandert en dus onveranderlijk is = arche =
beginsel, oorsprong. Dit is volgens hem water.
3 toestanden water:
-Vast (ijs)
-Vloeibaar (water)
-Gasvormig (damp)
Combinaties + andere toestanden = grondslag van verandering.
5.2 Anaximander
arche = onzichtbare oerstof = to apeiron (het onbepaalde, onbegrensde). Daaruit
ontstaan bekende objecten.
Verandering = resultaat van strijd van de dingen.
Apeiron = abstract.
8
5.3 Anaximenes (6de eeuw)
Oerstof = lucht.
Concrete objecten = resultaat van verdunning/verdichting.
5.5 Heraclitus = Herakleitos (540 v.C)
Zoektocht naar duurzame + onveranderlijke = tevergeefs.
grondslag = vuur.
Vuur = vluchtig + ongrijpbaar.
Panta rei = alles vloeit = niets blijft hetzelfde.
vb. Rivier: je kan geen 2 keer in dezelfde rivier stappen.
Later gerelativeerd: je kan twee keer in dezelfde rivier stappen, maar ook niet twee
keer in dezelfde rivier stappen (zelfde rivier, ander water).
Ook gefascineerd door strijd + tegenstellingen: Oorlog = vader van alles.
5.6 Parmenides van Elea (5de eeuw v.C.)
Zijnde = 1 en onveranderlijk, want anders zou iets van zijn naar niet-zijn gaan. Dit
kan niet want niet-zijnde bestaat niet.
Vb. Marmer -> beeldhouwwerk. Verandering = schijn (blijft marmer).
Veranderingen = schijn.
=> Tijd bestaat niet: toekomst is nu al.
‘Worden’ = illusie.
Zeno van Elea:
beweging bestaat niet:
Achilles en schildpad. Schildpad kreeg voorsprong. Achilles zou schildpad nooit
inhalen: als Achilles het punt bereikt waar schildpad is vertrokken => schildpad al
verder etc.
Rol van ervaring wordt geminimaliseerd.
Splitsing denkwereld en ervaringswereld: verband met dagelijkse omgang met
dingen.
5.7 Atomisme: Leucippus en Democritus (5de eeuw v.C.)
Eenheid + ondeelbaarheid + onveranderlijkheid van het zijnde + bestaan van nietzijnde als lege ruimte. Binnen die ruimte zweven ontelbare zijnden = atomoi =
ondeelbare dingen.
Atomen in botsing => ° objecten die we waarnemen => vallen terug uit elkaar.
Ziel = levensbeginsel = resultaat van bijeenkomen atomen => geen onsterfelijkheid
want de ziel verdwijnt als atomen weer loslaten.
Atomisme => materialisme.
5.8
Plato: Zintuigelijker ervaring geringschatten + rol eeuwige en onveranderlijke
beklemtonen.
Aristoteles: zijn en worden verzoenen + klemtoon: ervaarbare wereld.
6. Sofisten en Socrates (5de eeuw v.C.)
6.1 Sofisten
= rondreizende leraars, die aan de stilaan groeiende rationele denkwijzen een
9
praktische toepassing gaven.
Voorkeur: vestiging Athene (rijkdom + vrije meningsuiting)
Debatcultuur: onderwezen mannen + voorbereiden op rol in politiek.
Centraal: kennis, welsprekendheid, mentale vermogens.
Centraal: probleem + praktijk.
Zwaartepunt filosofie verschuift van onderzoek naar fundamentele aard van
werkelijkheid naar studie van mens en samenleving.
Mythen + traditionele waarden en normen in twijfel => relativisme.
Belang: goed spreken.
Onderscheid fusis (wat er van nature is) en nomos (door menselijke conventie).
Protagoras:
Beklemtoont nomos.
De mens is maat van alles. Er is geen absolute waarheid.
Filosofie verschuift van waarheid naar bruikbaarheid.
Gorgias:
Doel: de zwakke uitspraak sterk maken.
Natuurfilosofen:
zoeken naar het objectieve en standvastige.
6.2 Socrates:
Waarheid + goede bestaat.
Sofisten bestrijden met socratische methode: dialoog + discussie aangaan om
definities te vragen => zwakheden.
Centraal: helderheid + consistentie.
interesse: mens -> Ethische kwesties / waarheid en schoonheid.
“Het enige dat ik weet is dat ik niets weet.”
Ter dood veroordeeld wegens goddeloosheid.
7. Plato van Athene (428 – 348 v.C.)
Zoeken naar het goede, maar je kan dit slechts kennen als je een totaalvisie hebt
over de mens + wereld.
7.1 Kennisleer
= geïnspireerd door succes wiskunde (meetkunde).
Denkwijze meetkunde toepassen op alle problemen: bestuderen van ideale vormen.
Voorwaarde: exacte taal.
Meetkunde => kennis van vormen, maar in zintuigelijke wereld bestaat geen
volmaakte realisatie.
Er bestaat een vormenwereld, waarin het basismodel van alle benaderingen van de
volmaakte vorm vandaan komen.
7.2
Pythagoreïsche gedachte: wereld heeft wiskundige structuur die je met wiskundige
methode kan benaderen = platonisme op natuurwetenschappelijk gebied.
10
Ontwikkelingen meetkunde => volmaaktheid interpreteren als eenparige bewegingen
(niet versnellen/vertragen + doen zich cirkelvormig voor). Dit geldt ook voor
bewegingen van sterren.
Beweging planeten. Voor waarnemer: banen = onregelmatig.
Objectief: cirkelvormige bewegingen (volmaakt). Dit bewijzen = sozein ta fainomena.
Sterren = goddelijk => volgen de Vormenwereld.
7.4
Plato: wereld = onvolmaakte realisatie van volmaakte vormen (ook moraal en
politiek).
Platonist: object is goed wanneer het meer dan gewone gelijkenis met de Vormen
vertoont.
Vormen = kenbaar => goede kan je leren kennen door rationeel onderzoek =>
moraal + staat hiernaar opbouwen.
Maatschappelijke structuren niet aanvaarden zoals ze historisch gegroeid zijn, maar
door de rede.
7.5 Mensvisie Plato
Situeert het lichamelijke deel van mens in de aardse wereld.
Redelijke ziel = afkomstig uit Vormenwereld -> Goddelijk + onverwoestbaar.
Lichaam = kerker van de ziel.
Ziel -> kennis van Vormenwereld.
Zintuigelijke gegevens kunnen herinneringen hieraan oproepen => aan wiskunde
doen + ordening zien.
Kerkvaders: eeuwige ziel = inspiratiebron voor eeuwige leven.
Dualistische visie => lichamelijke als minderwaardig beschouwen.
8. Aristoteles (384 – 322 v.C.)
= systematicus van wijsbegeerte.
inzichten = dialogen.
8.1 Kennistheoretisch vlak
Betekenis vormen als kennisobject + vormen bestaan alleen in de dingen zelf. =>
gering vertrouwen in wiskundige methode.
Kenmerken vormen kennen door beroep op ervaring.
Kennis niet door constructieprocédé, maar door abstractieprocédé: veel onvolmaakte
vormen zien => ° begrip volmaakte cirkel.
° Logica.
8.2
Dubbele tendens:
-Nadruk op creatieve rol van geest bij kennisverwerking -> wiskundige / theoretische
aanpak.
=Platonisch
=> algemene uitspraken.
Voordeel: eenvoudige deductieve logica.
11
Gevaar: afwijken van werkelijkheid.
Probleem: logica van inductie.
-Empirisch / experimenteel: enkel door ervaring (deductie) kan je tot kennis komen.
=aristotelisch.
8.3
Aristoteles: Ervaring = ondervinding = inzicht dat men verkrijgt door ouder worden en
veel te beleven. Jonge mensen zijn niet geschikt voor natuurwetenschappen.
=> geen grondlegger van huidige wetenschappelijke methode.
8.4 Wereldvisie Aristoteles
= teleologisch = klemtoon op doelgerichtheid om wereld te verklaren.
Doeleinden = stuwkracht naar meer volmaakte realisatie.
Doeleind = volwassenheid bereiken.
Ontwikkeling natuurkunde => causale verklaring groeit.
Biologie: nog altijd tendens om teleologisch aspect een wetenschappelijk statuut te
geven.
19de eeuw: Charles Darwin -> evolutietheorie + recente ontdekkingen in moleculaire
biologie => oorzakelijke benadering in biologie groeit.
8.5 Ethica en politiek
Aristoteles: ook hier op ervaring gericht => meer pragmatisch.
Juiste inzichten moeten groeien => jong mens kan niet aan ethica of politiek doen.
Platonisch: ontwerp ideale samenleving met hogere moraliteit. (progressief) <->
Aristoteles: je kan enkel reflecteren over bestaande maatschappijvormen en die
verbeteren. (conservatief)
9. Hellenistische en Romeinse filosofie (3de eeuw V.C. – 5de eeuw )
Democratie daalt => desinteresse politiek + gevoel onmacht.
Plato: zonder politiek geen geluk.
Filosofie = middel dat het vereenzaamde en machteloze individu toeliet om zichzelf
een plaats te vinden in een politiek onherbergzame en onstabiele wereld.
-> individuele moraal: hoe kan het individu zich in deze wereld in stand houden en
gelukkig worden? => ° wijsgerige scholen.
9.1 Cynisme
Antisthenes:
= Leerling Gorgias + Socrates.
Zijn filosofie = ethiek met doel de eudaimonia (welzijn, geluk). Dit is enkel te bereiken
via deugd. Aardse goederen = waardeloos.
=> centraal stellen van behoefteloosheid.
Diogenes:
anti-Alexander: tegen rijkdom.
Leefde als hond, zonder bezittingen.
Behoefteloosheid radicaliseren tot autarkeia = aan zichzelf genoeg hebben + leven
zonder behoefte aan goedkeuring van medemensen.
Ascetisme = vertaling van die doctrine.
12
9.2 De Stoa
Stoïcijnse school:
-Vroege Stoa
-Midden Stoa
-Laten Stoa
Eerste Stoïcijn = Zeno, opgevolgd door Cleanthes.



Vroege Stoa
Voornaamste: Chrysippus van Soli.
-Gevestigd in Athene, maar niet door Atheners geleid.
-Weinig verschil met cynisme. Uitwerking van doctrine is hier wel
uitgesprokener.
-Non-conformistisch + leer van Autarkeia.
Midden Stoa
Panaethius van Rhodes + Postdonius van Apamea
Late Stoa
Lucius Annaeus Seneca, Epictetus, Marcus Aurelius.
Wereldvisie : Wereld = 1 geheel (materieel) + hangt samen door een vurige wind
(=pneuma)
Geheel = Goddelijk + geordend door logos (=rede).
Mens = microkosmos in de macrokosmos.
Wereld ontwikkelt zich volgens een noodwendigheid = voorzienigheid: pronoia.
Natura duce numquam aberrabimus (Cicero): met de natuur als gids zullen we nooit
dwalen.
Iedereen beschikt over rede => iedereen vermogen om natuur te volgen. = grondslag
universele ethiek + basis van natuurrecht dat voor alle volkeren geldt.
Soïcijnen: juist handelen = redelijk handelen = handelen overeenkomstig de natuur.
Dingen begrijpen => zelf willen.
Minimale vorm geluk = ontwikkelen van houding waarin negatieve dingen des levens
ons zo weinig mogelijk raken.
Deugd = zich vrij maken van pasies + toestand apatheia nastreven (= apathie,
onberoerdheid).
4 deugden = kardinale deugden:
-Prudentia = praktische wijsheid
-Justitia = rechtvaardigheid
-Fortitudo = moed
-Temperantia = zelfbeheersing
Deugden beoefenen => leven volgens wetten kosmos + zich in het maatschappelijke
leven beter aanpassen.
Kosmos = eenheid => alle mensen zijn er deel van.
Terentius: “Homo sum, humani nil a me alienum puto” = “Ik ben een mens en niets
menselijks acht ik mij vreemd.” => universele sympathie onder mensen = Filantropia
13
(mensenliefde).
Seneca: Je moet voor een ander leven als je voor jezelf wil leven.” => alle mensen
zijn gelijk. MAAR slavernij verdwijnt niet.
9.3 Epicurisme
Hedonische filosofie (grondleggers: Aristippus en de Cyreneïsche school) =
nastreven van lust als hoogste doel van leven.
Epicurisme = tegenhanger stoïcijnse leer. Dit klopt voor de fundamenten, maar niet
voor de praktische toepassing.
Epicurus
Sumfilosofein: samen filosoferen. Neveneffect: zich afzonderen van anderen.
Lucretius
Rerum natura: synthese van epicurische leer.
Centraal: Epicurus heeft mensen van bijgeloof en vrees voor de goden bevrijd.
Epicurus:
Filosofie = bezigheid => beoefenaar wordt beter.
Filosofie = activiteit die door argumenten en discussies tot het gelukkige leven leidt.
Goddeloze filosofie: ontkent ordenende intelligentie. Hij gelooft in een intermundia
(ruimte tussen werelden)
Fysica = opstap naar ethiek.
Hoogste goed = hedone (lust) of ataraxia (onverstoordheid, = meer doordachte vorm
van streven naar geluk. Want te intens streven naar geluk => onlust).
3 soorten begeerten:




Natuurlijke noodzakelijke (vb. voedsel)<
-> gemakkelijk te bevredigen + begrensd + veel genot.
Natuurlijke niet-noodzakelijke (vb. luxevoeding)
-> Onbegrensd
Ijdele (vb. macht)
-> Onbegrensd
Ataraxie ° wanneer behoeften tot minimum worden beperkt -> makkelijk te
bevredigen.
Aanbevolen: sober, autonoom leven.
Ataraxie ° door uitbannen van vrees voor leed, dood, goden en noodlot.
Epicureïsche fysica = bewerking atomisme van Democritus.
Voor alle bronnen van angst is een fysische verklaring. -> geen diepere zin.
Materialistisch systeem: dood = natuurlijk proces.
“Zolang ik er ben, is de dood er niet en als de dood er is, ben ik er niet meer.” Nooit
ontmoeten => niet bang zijn.
Raad: Verborgen leven.
14
9.4 Scepticisme
Oudheid: scepticisme = levensfilosofie. Doel = ataraxie.
Scepticisme = pyrronisme (naar Pyrrho, de stichter).
Sceptici: we kunnen niet uitmaken wat dingen zijn, enkel hoe ze aan ons verschijnen.
Je kan niet met zekerheid tot kennis komen.
Elke uitspraak: even sterke pro als contra. => oordeel opschorten.
Band met ataraxie:
Je weet nooit of een (on)geluk een (on)geluk is => oordeel opschorten =>
onverstoorbaarheid (ataraxie) bereiken.
Het is onmogelijk om te leven als scepticus volgens Epicurus: wie gelooft dat hij niets
weet, kan nooit een reden hebben om eerder zus dan zo te handelen. Scepticus zou
niets doen en sterven.
11. Wijsbegeerte in de schaduw van het geloof
11.2 Middeleeuwse en Arabische wijsbegeerte
Middeleeuwse wijsbegeerte bestaat niet echt: ze beschouwden zichzelf niet als
filosofen, maar als theologen.
Griekse filosofie werd erkend in de middeleeuwen als intellectueel hoogtepunt.
Begin middeleeuwen: antieke wijsheid aangevuld en overtroffen door godgegeven
openbaring.
Middeleeuwen: rede zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met datgene
wat het geloof voorhield.
Elementen leer van Plato zonder veel wijzigingen aangebracht in christelijke leer.
vb. Gerichtheid op eeuwige, onveranderlijke Vormenwereld (hiernamaals).
Augustinus:
= 1e middeleeuwse filosoof die deel van de christelijke doctrine bevestigd zag in
werken van Plato en neoplatonische auteurs.
De civitate dei: Enkel God kan onderscheid maken tussen zij in de stad van God en
de hemel voor ogen houden en zij die in de stad van de mensen wonen en zich laten
afleiden en bekoren door de materiële wereld.
Filosofie = ondergeschikt aan theologie.
Doel: leerstellingen christelijke geloof rationeel doordenken en beargumenteren.
vb. ijzeren logica.
Middeleeuwse wijsbegeerte:
Doel = door middel van rede het christelijk geloof duidelijk verwoorden ->
Godsbewijzen.
Anselmus
We bepalen God als het grootste wat gedacht kan worden.
God is niet louter denkobject want het moet het grootste zijn.
Grootst = zowel denkobject als reëel.
15
Problemen:
-Bestaan van imaginaire objecten aantonen met vergelijkbare redeneringen.
<-> volmaaktste eiland: niet alleen denkbaar, ook reëel. Niet reëel => niet volmaakt.
Thomas van Aquino
= hoogtepunt scholastiek.
Benadert christelijke leer via rede. Werk ingedeeld in 3 delen, bestaande elk uit
quaestiones/hoofdstukken, bestaande uit articuli/discussiepunten.
Typerend: Bij probleemstelling aandacht voor eigen vraagstelling en antwoord, maar
ook voor rivaliserende opvattingen en tegenargumenten.
Baanbrekend werk voor ‘filosofie van de cognitie’
Hij roept geen bovennatuurlijke krachten in om werking van menselijke kennis te
verklaren.
Hij heeft een aanzet gegeven tot een naturalistische epistemologie en
cognitiefilosofie.
Willem van Ockham
= Scholasticus.
Scheermes van Ockham: entiteiten mogen niet zonder noodzaak vermenigvuldigd
worden.
-> Als 2 theorieën evenveel fenomenen evengoed verklaren, moet je opteren voor de
theorie met het minst aantal entiteiten (het zuinigst, ecologist, eenvoudigst).
Universalia zijn overbodig. Hij ziet alleen maar individuen.
Werkte het naturalistische project van Thomas van Aquino verder uit.
vb. Zintuigelijke kennis heeft een even groot zekerheidskarakter als analytische
kennis.
SAMENGEVAT:
Je kan spreken van middeleeuwse wijsbegeerte (400-1400). Filosofen gaven
aanleiding tot onafhankelijke behandelingen van grote vragen.
16
Hoofdstuk 3: Ontstaan van de natuurwetenschap en van het nieuwe wereldbeeld.
Nood: wetenschappelijke methode. Doorbraak in 17de eeuw in natuurkunde.
Probleem: wat is kennis?
1. Wetenschap en wetenschappelijke methode in de Oudheid en Middeleeuwen
1.1
Aristoteles benadrukt ervaring als bron van kennis.
Ervaring = ondervinding.
Vertrouwen op alledaagse ondervinding => onderschatten complexiteit van
problemen.
1.2
Menselijke activiteit: blijvende resultaten, namelijk de techniek. Experimenten zijn
onmisbaar.
Voorwerpen moeten voldoen aan een aantal eisen.
vb. Boot moet kunnen varen.
-> bereikt door trail and error.
Experimenten = probaties.
Experimenten leveren realisatie op, maar geen kennis. Goed procedé => aandacht
verliezen voor de wijze waarop men het vond. Men houdt geen rekening met
negatieve resultaten.
Technologie heeft geen wetenschappelijk belang.
Reden: Mensen die geloven in wetenschap en techniek behoren tot verschillende
klassen + hebben geen contact met elkaar.
Technici = slaven of ambachtslui.
Wetenschapsmensen = rijken + geestelijken.
1.3
Alchemie + Magie: experimenten.
Dit is niet de oorsprong van wetenschappelijke methode.
Reden: Doel is niet verwerven van kennis, maar dingen realiseren.
1.4
Bijdrage Grieken: Systematische wiskunde => ° exacte theorieën van
natuurwetenschappelijke aard (astronomie, statica, hydrostatica, optica).
Theorieën: formuleren algemene wetten => voorspellingen maken.
vb. Wet van Archimedes: lichaam onderdompelen in willekeurige vloeistof =>
voorspellen hoeveel gewicht het verliest.
Theorieën volgen axioma’s.
Beperkingen theorieën:
-Weinig vooruitgang.
-Gesloten gebieden => geen aanleiding tot expansie.
Vanaf pagina 107: lezen
4. Een nieuwe mentaliteit en een nieuw wereldbeeld
Moderne wijsbegeerte = resultaat van reflectie op de bloei van wetenschappen
17
(wiskunde + experimentele natuurkunde).
Poging: totaliteit van problemen op dezelfde manier benaderen.
4.1
17de eeuw: nieuwe mentaliteit, bepaald door successen technologie en wiskunde +
factoren zoals socio-economische wijzigingen, ontdekkingen van nieuwe
werelddelen,…
Mentaliteit kristalliseert tot de overtuiging dat men een nieuwe methode gevonden
heeft om kennis te verwerven => groot vertrouwen rede.
Lumen naturale = natuurlijk licht van menselijk verstand.
°afkeer voor middeleeuwse denkwijzen + opvattingen gebaseerd op autoriteit.
Middeleeuwse filosofie = teveel ingelaten met irrelevante problemen.
Nu: Wetenschappen + filosofie: ervaarbare wereld.
4.2
Francis Bacon
Novum Organum
Aristoteles actualiseren, maar er was nog geen nieuwe mechanica.
4.3
Dubbele verandering wereldvisie:
-Overgang gesloten -> open wereldbeeld.
-Mechanisering van wereldbeeld.




Middeleeuwen: heelal = bol, gevuld met andere bollen. Centrum = aarde, met
in midden hel. Alles heeft vaste plaats. Mens in het centrum, maar opgesloten
in het ondermaanse (het gebied binnen de sfeer van de maan).
Gesloten hiërarchie = positief: harmonie der sferen.
Nog mythische verklaring.
vb. Ziektes = ingreep van Goden.
Copernicus: Heliocentrisme: aarde is niet het centrum + draait rond de zon.
=Begin loskomen van gesloten wereldbeeld.
Gesloten wereldbeeld helemaal kapot:
Giordano Bruno: Heelal = oneindig + oneindig veel zonnestelsels.
Mens = maar een stipje.
Oneindigheid, vrijheid, veranderlijkheid = positief.
<-> Blaise Pascal: ervoer dit als angstaanjagend.
Bruno: ontkent goddelijkheid Christus + Bijbel is geen goede bron voor
natuurkundige kennis.
Pleit voor vredevolle samenwerking tussen verschillende godsdiensten.
Open wereld
Gedemythiseerd + gemechaniseerd door nieuwe fysica van Galilei.
Newton:
aardse + hemelse verschijnselen verklaren met dezelfde wetten. (<->
Aristoteles: verschillende krachten).
4.4
Nieuw wereldbeeld => nieuwe mensvisie:
18
Menselijke lichaam behoort tot mechanische wereld.
Menselijke geest kan op eigen kracht wereld begrijpen => kan erop in werken +
veranderingen aanbrengen.
°optimisme => geloof in vooruitgang.
19
Hoofdstuk 4: Moderne filosofie
1. Politieke Filosofie
Mechanisering wereldbeeld + copernicaanse omwenteling => seculariseringstrend.
Eind middeleeuwen: handel + nijverheid => behoefte aan vernieuwde
staatsinstellingen + duidelijke scheiding tussen het aardse en het godsdienstige.
1.1 Machiavelli
Nadruk op efficiëntie.
Succesvolle vorst moet daden stellen die hem de kans bieden zijn doeleinden
efficiënt te realiseren. Nood aan studie van mens.
Beloning efficiënt => mensen belonen. Dit kan ook met terreur zo zijn.
Doel vorst is niet bemind worden.
Politiek handelen = gebaseerd op feitelijke analyse van maatschappelijke
wetmatigheden.
1.2 Hoge De Groot
Seculariserende trend volkenrecht.
Iure belli ac pacis = basis moderne internationaal recht.
Onderscheid goddelijk recht (enkel Kerk) en menselijk recht (alle mensen).
Menselijk recht:
-Natuurrecht (komt voor uit natuur van mens) = geheel principes, toegankelijk voor
redelijk inzicht van allen => bindend voor individuen, staten, God.
-> basis rationele wijze recht funderen.
-Burgerlijk recht (mensenwerk, kan van staat tot staat verschillen)
1.3 Thomas Hobbes
Radicaliseert seculariserende tendens: staatsconceptie = gebaseerd op
mechanistische mensvisie.
Alles verklaren in termen van beweging van materie (inspiratie Galilei).
Aristoteles: voorwerp in rust = natuurlijke toestand.
<-> Galilei: eerder in beweging.
Werking geest cf. machine.
=> Materialistische + mechanistisch mens- en wereldbeeld.
Leviathan: absoluut koningschap op basis van sociaal contract.
Maatschappij = systeem waarin mechanische wetten van Galilei werkzaam zijn +
waarin absolutistische conceptie het best is (rekening houdend met ongebreideld
egoïsme).
Natuurstaat= mensen strijden.
Oplossing: contracten + autoriteit => absolute heerser, in naam van volk.
Volk staat macht af uit eigenbelang.
2. Het rationalisme: Descartes, Spinoza en Leibniz
2.1 René Descartes
° Rationalisme.
Verschillende scholastieke scholen = verdeeld.
Wiskundige => grondlegger analytische meetkunde.
Kennis door methode van wiskunde = dogmatische vooropstellingen afwijzen +
20
vertrekken van begrippen + axioma’s.
Deductie -> stellingen.
Methodische twijfel. ‘Je pense donc je suis.’
2 dingen staan vast :
-Het denkende ding
-God
Verklaring: Denken -> volmaakt wezen. Dat moet bestaan, anders zou het niet
volmaakt zijn (cf. Ontologisch godsbewijs Anselmus).
Ruimtelijke wereld (het uitgebreide) -> heldere + duidelijke ideeën, die we wiskundig
kunnen ontwikkelen.
Helderheid ≠ bewijs bestaan -> kan door boosaardige geest voorgespiegeld worden.
Rationalisme = beroep doen op duidelijke begrippen, vastgelegd in axioma’s waaruit
de rest afgeleid wordt.
Gepaard met nativisme = opvatting dat menselijke geest over aangeboren ideeën
beschikt.
Inzicht axioma’s = aangeboren.
Cartesianisme = dualisme.
Descartes 3 substanties:
-Materieel
-Denken
-God
Mechanicisme = mechanisme = stoffelijke wereld verklaarbaar volgens mechanische
wetten.
Julien Offray De La Mettrie
Verklaart alles van de mens mechanisch.
Zwakheden cartesiaans mechanicisme:
-Kennistheorie: niet in staat onderscheid tussen wiskunde en natuurkunde duidelijk
maken.
-Metafysica: vooral dualisme is moeilijk.
-> mind-body problematiek: verhouding geest-lichaam?
2.2 Benedictus de Spinoza
Breuk met joodse gemeenschap => Descartes op radicale wijze doordenken =>
inzicht wereld + levensleer + inzicht God + realisatie liefde tot God.
-> Rationalistische aanpak.
Radicale positie tegenover Bijbel: Tractutus Theologico-Politicus.
Bijbel ≠ wijsgerig/wetenschappelijk werk, maar verzameling van historisch
gesitueerde teksten.
Vroeger: Filosofie = dienstmaagd van theologie.
Nu: onderscheid tussen domeinen.
Heilige Schrift = oproep tot deugdzaam leven -> kritische analyse.
=> enige niet-historische boodschap = oproep liefde tot God en naasten.
21
Nu: liefde centraal, maar bereikbaar door redelijk inzicht.
God = begin + liefde voor God = einde, maar hij bekijkt dit via de rede.
Ethica ordine geometrico demonstrata= demonstratie, op axiomatische methode
gestoeld.
Systeemdenken = radicaler:
ik ≠ centrum wereld -> God = grondslag.
God = substantie = wat op zichzelf bestaat + op zichzelf gedacht kan worden.
Dingen verwijzen naar andere dingen als oorzaak, maar er moet iets zijn dat op
zichzelf bestaat = God = causa sui (oorzaak van zichzelf) = vertrekpunt denken.
Attributen = substantie die zich op oneindig aantal zienswijzen uitdrukt.
2 attributen:
-denken
-Uitgebreide
Modi = concrete dingen in het uitgebreide.
Substantie = bron van alle werkelijkheid => modi vloeien voort uit substantie/God.
Uitgebreide wereld bevat noodwendigheid.
Spinoza: parallellisme tussen denken en materie, ° doordat denken en uitgebreidheid
uitingen zijn van dezelfde substantie.
=Oplossing mind-body prolbeem.
Cf. klok met 2 wijzerplaten (Lichaam + geest), maar eenzelfde midden (God).
Wereld en god = eenheid.
Spinoza = pantheïst.
God = werkelijkheid = natuur. (Deus sive natura)
Ethica:
Vrijheid als willekeur verwerpen.
Vrijheid = autonomie, zelfbepaling.
God = grondslag van alles => bepaalt zichzelf. Enkel hij is autonoom, maar er zijn
gradaties.
vb. pop versus automaat. Automaat: hogere vorm autonomie.
Mens = verhoogde graad autonomie.
Ethisch ideaal = dichter bij God komen = verhogen van autonomie, verhoogde
activiteit.
Hoogste ethische waarde = inzicht krijgen.
Alles wat gebeurt, is goed => intellectuele liefde tot God.
Ultieme geluk = liefde tot God.
Ijzeren logica: ethisch ideaal = zuiver egoïsme : maximaliseren van eigen autonomie
en macht.
Staatvisie Spinoza = mechanicistisch. Samenleving = krachten die op elkaar
inwerken.
Conclusie = omgekeerd Hobbes:
Spinoza: natuurtoestand blijft onveranderd voortbestaan. Mens blijft egoïstisch. ->
verdedigt democratie.
22
3. Het empirisme: Locke, Berkeley en Hume
Empirisme: vooral Engeland.
Mechanica = weg naar goede methode, maar je moet beroep doen op ervaring.
3.1 John Locke
An Essay Concerning Human Understanding: Wie aan filosofie doet, moet onderzoek
doen naar menselijk verstand.
Centraal: epistemologische vragen = Hoe verkrijgen we kennis + hoe dit met
zekerheid aantonen?
Methode = aan alles twijfelen.
Geboorte: ongeschreven blad, ingriften door ervaringen.
2 soorten voorstellingen:
-Sensaties: opgedaan door zintuigen.
-Activiteiten van denken zelf, voorafgegaan door sensatie.
Primaire kwaliteiten = voorstellingen met betrekking op reële aspecten van de
werkelijkheid.
vb. beweging, rust, vorm.
Secundaire kwaliteiten = ° uit primaire kwaliteiten.
vb. Geur, kleur, smaak.
 Vertrouwen op natuurkunde, maar we bestuderen altijd enkel een voorstelling
van de dingen.
Volledige zekerheid kan wetenschap nooit bieden.
Wetmatigheden natuur = gevolg van neiging van de geest om associaties te leggen.
Deductie: rol wordt gering.
3.2 George Berkeley
Locke: sommige eigenschappen die we toeschrijven aan de natuur = mentale
constructies.
Berkeley:
Alles wat we waarnemen, wordt waargenomen als bewustzijnsfenomeen (bestaat in
ons bewustzijn). Of het echt bestaat, kunnen we niet zeggen.
Voorwaarde: voorwerpen moeten ervaringen zijn.
Alle kennis = secundaire kwaliteiten.
Esse est percipi: alles bestaat als het wordt waargenomen.
Een wereld buiten onze innerlijke wereld = geloofsovertuiging.
Subjectief idealisme: alleen het kennend subject bestaat.
Objectief idealisme (vb. Hegel): algemene Geest = grondslag en motor van hele
werkelijkheid.
3.3 David Hume
Totaalfilosofie: inzicht in kenproces, wereld en mens => ethiek.
Empirist: gebaseerd op onderzoek mens.
Bewustzijnsverschijnselen/perceptions -> 2 categorieën:
-Indrukken (impressions) vb. gewaarwording, gevoelens, emoties.
23
-Voorstellingen, ideeën (ideas):
* Enkelvoudige ideeën = overeenkomstig met 1 ding in realiteit + niet opsplitsbaar.
Verstand = passief
Beantwoorden allen aan een impressie.
* complexe ideeën
Verstand = actief: samenvoegen van enkelvoudige ideeën: combineert
waarneming meerdere zintuigen. -> abstracte begrippen vb. oneindig.
Redeneren = ontdekken van relaties + leggen van associaties.
Bewijzend redeneren = relaties tussen ideeën => zekerheid.
A priori waar = voor elke ervaring = analytisch.
Synthetisch = relaties tussen waargenomen feiten. Je voegt dingen samen. Dit moet
blijken uit ervaring. Dit kan je wel ontkennen (a priori niet). Dit kan nooit a priori zijn.
Causale relaties: verbanden tussen oorzaken en gevolgen.
A is oorzaak van B = noodzakelijk verband.
Overtuiging van oorzakelijke relatie = psychologische toestand.
Dit volgt uit inductie.
Kennisverwerving:
Basis ideeën = ervaren indrukken => geen ideeën van dingen die losstaan van het
ervarene.
Uitzondering: Logica + wiskunde.


‘ik’ = geen indruk => ik = ketting van samenhangende en opeenvolgende
bewustzijnsverschijnselen.
Persoonlijke identiteit kunnen we niet ervaren als aparte entiteit.
cf. God, hemel.
Metafysische uitspraken (ontstaan wereld, God,.. -> transcendeert ervaring):
zinledig.
Geordende kennis over feitelijke wereld berust op toepassing van het
oorzakelijkheidsbeginsel.
Zekerheid kan je niet bereiken => sceptisme.
Wiskunde + Newtoniaanse fysica = betrouwbaar.
Begrippen absolute ruimte + absolute tijd (Newton) zijn niet houdbaar.
Ethica:
Ethische uitspraken staan niet in verband met relaties en impressie gebaseerde
vaststellingen van feiten.
ethische uitspraken = goedkeuring/afkeuring van bepaalde feiten door ons
psychisme.
Hume vult hedonisme aan met overtuiging dat we over een gevoel van sympathie
beschikken => langetermijngeluk van medemens als voor onszelf als lustvol ervaren.
4. De verlichting
= gedachtestroming in 18de eeuw.
Fascinatie nieuwe wetenschap + filosofische reflecties.
24
Dezelfde methodes van 17de eeuw (wetenschappen) toepassen om mens en wereld
te begrijpen.
Kant: “Aufklärung (=Verlichting) is het loskomen van de mens uit een onmondigheid
waaraan hij zelf schuld heeft, onmondigheid is het onvermogen om zich van zijn
verstand te bedienen zonder leiding van een ander. Men heeft er zelf schuld aan, als
de oorzaak niet ligt in een gebrek aan verstand maar in gebrek aan moed.”
-> Geest op alle problemen toepassen.
Voornaamste aspecten mentaliteit:
-Vertrouwen in rede + voor alles natuurlijk (redelijke) grondslagen zoeken.
-Geloof in vooruitgang.
-Werkwijze vertrekt van feiten.
-Streven naar natuurlijke godsdienst = deïsme => aanvallen van bestaande kerken
=> atheïsme.
-Streven naar natuurlijke moraal => plichtsmoraal.
-Maatschappij: streven naar rationalisatie + ordening.
Centraal: vrijheid.
-Belang opvoeding => nieuwe mens: zichzelf + wereld beheersen met rede.
Eeuw van Aufklärung = filosofische eeuw = eeuw van de Encyclopédie.
5. Immanuel Kant
5.1 De invloed van Rousseau
Aandacht voor kosmos + natuur, begrijpen via fysica van Newton.
Mens: autonome moraal.
Rousseau:
Mens = best in natuurtoestand, zonder maatschappelijke structuren.
° rede => ontaard wezen.
Romantiek: Eigendom => einde aan paradijselijke toestand.
°overheidsinstellingen => vervreemding natuurlijke toestand: verschillen tussen
mensen.
Staat niet afschaffen, maar op basis van vrije instemming een maatschappelijk
verdrag opstellen => macht bij soeverein volk => Franse Revolutie.
Mens = goed van nature, samenleving corrumpeert hem.
Opvoeding: harmonie met natuur.
5.2 Omwenteling in kennisleer
Kant komt uit zijn dogmatische sluier door de lectuur van Hume:
Hume => natuurkunde + ethiek hebben geen vast fundament want zekerheid is
gebaseerd op neigingen van het psychisme.
Hume: afbraak metafysica => verdwijnen hoop in de traditionele systemen fundament
te vinden.
Metafysica + rationele theologie rusten op fantasie.
Hume => abstracte begrippen kan je niet aan ervaring ontleden.
Kant: Abstracte begrippen dringen zich met noodwendigheid aan ons op.
Oplossing: zekerheid zit in het kennend subject = Copernicaanse omwenteling in
25
kennisleer.
Inhouden ° door ervaring, maar geordend door aangeboren Vormen (= apriorivormen).
Kennis = synthese van inhouden + orde.
Centraal: waarneming + wiskundige deductie.
Ordenende vormen = noodzakelijk voor kennis = transcendentaal.
3 soorten oordelen:



Analytische oordelen
=A priori waar.
= analyse van het onderwerp.
vb. een vrijgezel is ongehuwd.
Synthetische oordelen
= a posteriori
= iets nieuws toevoegen aan analyse.
vb. Deze vrijgezel heeft een baard.
Synthetische oordelen a priori
= resultaat van analyse van a-priorivormen.
a-priorivormen:
-Zintuiglijkheid: ruimte + tijd.
-Verstand = categorieën: o.a. eenheid, veelheid, totaliteit, causaliteit.
Metafysica is onmogelijk want Vormen = ervaringsgegevens. We kunnen over
relaties spreken, maar niet over de oorzaak van verschijnselen, want die zijn niet
waarneembaar.
Phaenomena = verschijnselen.
Noumena = gekende dingen.
Ding an sich = geen fenomeen => niet bij de categorie van oorzaak.
Kritik der reinen Vernunft: onderzoek naar mogelijkheid van zuivere reden.
5.3 De ‘praktische Vernunft’
Legitimiteit van het morele plichtsbewustzijn.
Handelingen zien we als causaal bepaald => geen moraal (heeft te maken met wat
MOET gebeuren).
Iedereen = geroepen om zedelijke wet te volgen => handelen onttrekken aan
natuurwetenschappelijke benadering => autonome theorie over moraal (kritiek der
praktische Vernunft).
Praktische rede = betrekking op menselijk handelen + moraal.
Handeling gericht op realiseren van doelen => hypothetisch van aard.
Doel staat vast => geen morele regels, maar natuurwet.
Doel nastreven omwille van ander doel = hypothetische imperatief (bevel)
Categorische imperatief = morele eis op zichzelf en niet in dienst van andere doelen.
Het is niet afhankelijk van particuliere noden, maar algemeen geldend + het is
autonoom en bindend. = vereist voor morele regel.
26
Overtuiging dat je ethisch moet handelen (categorische imperatief nastreven) =>
geloof dat je ethisch kan handelen => mens = vrij.
1. inhoudelijke formulering van categorische imperatief.
2. Mens = persoon met zelfbewustzijn + stelt autonoom doelen = grondslag
menselijke waardigheid.
Menselijke waardigheid => autonomie van doelstellingen => 2 de formulering van
categorische imperatief: “Handel zo dat je de waardigheid van de mensheid zowel in
jouw persoon als in die van elk andere persoon altijd hoogacht, en dat je die persoon
altijd als doel erkent en nooit als louter middel gebruikt.”
5.4 Waardigheid van de mens
Cicero: waardigheid = mensen verdienen respect boven andere levende wezens
door hun rede.
Kerkvaders= schrijven waardigheid toe aan het feit dat hij ‘beeld van God is’.
Pico de La Mirandola: mens = middenwezen tussen dier en engel. Centraal:
keuzevrijheid.
Kant: centraal staat persoonskarakter.
5.5 Kants godsgeloof
Moeilijkheid 2de kritik: beklemtonen van menselijke mogelijkheid om in vrijheid te
handelen. 1e kritik: mens zit als lichaam opgesloten in een ketting van verschijnselen
die elkaar causaal bepalen.
-> Contradicties.
Zekerheid van morele plicht + onvermijdelijke vrijheid staan vast.
Zoekt zekerheid in voorwaarden voor mogelijkheid van kennen en ethisch handelen.
= transcendentale benadering.
Metafysica = onmogelijk => geen rede om bestaan van God aan te nemen.
Geloof in bestaan van morele plicht = autonome overtuiging => wat gelooft iemand
die dit gelooft nog?
Vrijheid + ethiek = onmogelijk in zintuigelijke wereld => buitzenzinnelijke wereld als
terrein van handelen (kunnen dingen zelf zijn: ding an sich).
Vervullen van plicht = moreel goed. Als dit leidt tot het kwade = absurd. Zinnelijke
wereld: geen weg naar geluk na goede daden => zaligheid in bovenzinnelijke wereld
(onsterfelijkheid) => ordening te danken aan God.
5.6 Kritik der Urteilskraft
1e kritik: onderzoek kennend ik.
2e kritik: onderzoek handelende ik.
3de kritik: beoordelingsvermogen -> welke andere houdingen kenmerken de mens in
zijn relatie met de wereld? 2 belangrijke:
-Dingen doen zich voor als meer/minder aangenaam.
Aangenaam = schone/verhevene.
-We ervaren het levende als doelgericht.
≠ Nieuwe vormen van kennen (uitgesloten door eerste kritik)
27
Hoofdstuk 5: Het Duits idealisme
Na kant: bloeiperiode van speculatieve systemen: Duits idealisme.
Verlichting (18de eeuw): alle problemen rationeel oplossen, geïnspireerd op
natuurkunde.
Duits idealisme: onderzoek wetten van subject (niet natuur) => dialectische methode.
1.
Verklaring: invloed Kant + intrinsieke problemen van zijn kritische filosofie.
1.1
Opvallend probleem: Ding an sich.
Kant: = oorzaak fenomenen, maar je kan enkel relaties tussen fenomenen verklaren.
Ding an sich = geen fenomeen.
Vrij handelen -> praktische reden => idealisme.
1.2
‘Ik’ ervaren als vrij => vrijheid = onbetwistbaar volgens kant.
Ik = onderworpen aan determinisme volgens 1e kritik.
Tegenstelling tussen vrijheid ‘ik’ en determinisme van natuur => nieuw dualisme.
Kritik der Uteilskraft: ° teleologie als poging tot oplossing voor die spanning.
2 radicale oplossingen:
-‘ik’ + vrije wil + zelfbewustzijn reduceren tot activiteit van een materieel lichamelijk
systeem -> ondenkbaar voor Kant.
-Ik als enige uitgangspunt van alle denken en kennis = idealisme.
2.
Factor Duits idealisme: ommekeer in algemeen geestesklimaat.
1e fase: Goethezeit.
2e fase: Romantiek.
beiden: reserves tegenover de Aufklärung die men als te exclusief rationeel
beschouwde.
2.3
Oog voor cultuur (vooral poëzie) + alle menselijke uitingen die ermee verband
houden = Geist.
Verlichting => bevrijding + positieve waardering wereldse.
Goethe: godsdienst is niet belangrijk.
Romantiek: Godsdienst wordt belangrijk.
3.
1789: ° belangstelling Franse Revolutie in Duitsland.
Eerste fase: Verlichtingsdenken => vooruitgang denkleven + maatschappelijk leven
=> doorbraak.
Belangstelling geschiedenis: vooruitgang.
4.
Duits idealisme = ° uit synthese van idealistische elementen in het denken van Kant
+ belangstelling voor ontwikkeling cultuur + Geist in Goethezeit + behoefte om
28
bijdrage van christendom als wezenlijke factor in het toenemen van de redelijkheid te
interpreteren.
Hoofdfiguren:
4. Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770 – 1831)
4.1 Algemene karakteristieken van Hegels leer
= speculatief metafysisch denker.
Hoofddoel = inzicht krijgen in totale werkelijkheid.
Totaliteit = begrijpelijk + inzichtelijk -> eenheid + diversiteit duidelijk maken.
Wereld = in ontwikkeling.
Vooruitgangsidee van Aufklärung uitbreiden tot de totale werkelijkheid:
onomkeerbare verandering.
Aandacht: mens.
Ontplooiing werkelijkheid = bewustzijn, denken, Geist.
Dialectische methode kan evoluerende Geest vatten.
opeenvolging eenheid-diversiteit loopt parallel met tegenstellingen die het denken
hanteert.
4.2 Basisintuïties
Jeugd: fascinatie voor Aufklärung: streven naar rationaliteit, vooruiting, toenemende
vrijheid, elimineren van verouderde opvattingen in moraal en godsdienst,
omverwerpen van verouderde instellingen.
Franse Revolutie: concrete realisatie = alles maakt diepe indruk + besef negatieve
aspecten van Aufklärung.
Romantiek: Waarden die Aufklärung opzij schoof.
Belangstelling Middeleeuwen, godsdienst herstellen, diepte in scheppingsdrang.
Hegel: opteert voor prioriteit van de rede.
Zinvolheid garanderen door ideeën voor te stellen als noodzakelijke momenten van
een evolutie => ° geschiedenistheorie met dialectiek.
Rationeel. 3 aspecten:
-Tendens tot eenheid: enkel totaalsysteem => waarheid.
-Ware weten = weten door begrippen => verzet tegen intuïtie van romantici.
‘Begrip’ vervangen door taalaspect => cf. Wittgenstein: “De grenzen van mijn taal zijn
de grenzen van mijn wereld.”
-Belang van intersubjectieve: “Slechts wat volkomen bepaald is, is tevens exoterisch
begrijpelijk en in staat geleerd te worden en eigendom van allen te zijn.”
‘Ware’ moet eenheid + diversiteit vormen.
Beschrijven als subject, enkel subject maakt intrinsieke beweging van het zichzelf
poneren en het anders worden mogelijk.
Subject => splitsing: het is niet meer hetzelfde als ervoor. In het volgende stadium
komt de aufhebung ‘opheffing’ van de tegenstellingen zodat het toch ergens weer
hetzelfde kan zijn.
Hegel: ‘Het ware’ doet zich nooit als oorspronkelijk of onmiddellijk gegeven voor. Het
is altijd bemiddeld door werking van negatie.
29
4.3 Hegels denkproces
° ‘Concreet’ hegeliaans denken:



Beleeft periode als eindpunt: brengt synthese van verlichting.
Hegel: eindstadium tot volle bewustzijn.
Inzicht = absolute weten => aantonen wat ontwikkelingsgang van subject om
tot absoluut weten te komen.
Beschrijving = ontplooiing Geest doorheen wereldgeschiedenis.
Centrale problemen idealisme: relatie tussen Absolute Geest en individuele ik
+ intersubjectiviteit -> worden basisstellingen.
Fundamentele problemen -> grondslag van oplossing.
Tegenstelling Absolute Geest – individuele ik = antithese tussen
algemeenheid en particulariteit.
Probleem intersubjectiviteit = grondslag van antinomie tussen Herrschaft en
Knechtschaft.
4.4 Geschiedenisfilosofie
Geschiedenis = rationeel.
Groei naar hogere vrijheid:



Oosten: enkel vorst vrij.
Grieks-Romeinse wereld: enkelen vrij.
Germaanse wereld: allen vrij.
Oosten: Geest = massief + eenvormig.
Grieken: Individuele ontplooiing bij enkelen => menigvuldigheid en beweeglijkheid =>
politieke eenheid met individuele vrijheid verzoend door ° privaatrecht.
Nieuwe situatie = these: innerlijke beperking. Mens kent nog een rol toe aan blinde
fatum vb. orakels => tegenstelling tussen vrijheid en onderworpenheid, autonomie en
heteronomie.
Christendom => opheffing van die laatste synthese.
Menswording christus doorbreekt heteronomie (mens verbonden met het
geestelijke).
Nieuw vrijheidsprincipe: absolutie vrijheid waardoor de mens verbonden wordt met
de macht waartegenover hij staat.
God in de mensheid + mensheid in God => zelf bepalen.
Westen: verder uitbouwen vrijheidsideaal.
Opkomst katholieke kerk => ° tegenstelling geweten – recht.
Opgelost door Reformatie.
Luther: mens = bestemd tot vrij zijn => bevrijdt persoonlijk geweten van pauselijke
autoriteit => grondslag staat die steunt op individuele vrijheid + gelijkheid.
Hegel: verlichtingsideaal = vrijheidsideaal van christendom.
30
Hoofdstuk 6: Negentiende-eeuwse filosofie in de ban van Hegel
1. De paradox van de hegelianen
1.1
Na kant (tegen speculatie): opbloei van speculatieve filosofie.
Na Hegel (speculatief): schrijvers die schrijven voor de toekomst. Ze tasten waarden,
die Hegel in ere hield aan zoals het traditionele christendom + bestaande politieke,
sociale en economische structuren.
Startpunt = Hegel radicaliseren => afbraak Hegel.
= jong-hegelianen of links-hegelianen vb. Feuerbach, Strauss, Kierkegaard.
Oud-hegelianen of rechts-hegelianen = zonder afwijkingen of creativiteit Hegel
volgen -> verdedigers Kerk + staat. Ze hadden weinig invloed.
1.2
17de eeuw: besef mogelijkheden wetenschap.
19de eeuw: door industrialisatie krijgt wetenschap en techniek een massakarakter =>
wijzigingen in maatschappij.
Jong-hegelianen: Wijzigingen => nood aan nieuwe ideologie: vernieuwde kritiek op
staatsbestel en christendom.
1.3
Hegels geschiedenisvisie = theorie van ontwikkeling/wording.
Tegenspraak en negatie = omwenteling.
Centraal: religie + maatschappijordening.
Zijn filosofie had greep op de werkelijkheid volgens hem -> kritiek van jonghegelianen.
Synthese staat en religie: gaan beiden terug op hetzelfde idee van vrijheid.
Ideaal = eenheid van staat en godsdienst.
2. De aanvallen op Hegels christendom
2.1 Ludwig Andreas Feuerbach (1804-1872)
Hegel = verzeild in begrippensysteem dat alle contact met werkelijkheid mist.
Fout Hegel = uitgaan van theologie.
Nieuwe filosofie moet zich bezighouden met de mens -> aandacht voor zintuiglijkheid
+medemens.
Taak Feuerbach = filosofie van het Absolute (theologie) ombuigen tot een filosofie
van de mens (antropologie).
Antropologie = kern van godsdienst.
Ontwikkeling van godsdiensten = groeien naar het inzicht dat de mens zichzelf als
hoogste voorwerp van inzet en verering moet stellen.
Goddelijk wezen = eigen wezen van de mens dat men objectiveert, aanschouwt en
vereert alsof het een ander wezen is.
God = projectie van de mens = mens ontdaan van alle beperkingen.
Mens leert zichzelf kennen in het wezen dat hij buiten zich heeft geprojecteerd.
Gaandeweg gaat hij meer en meer kenmerken die hij eerst aan God toeschreef, aan
zichzelf toeschrijven en uiteindelijk komt de mens ertoe het Godsbeeld totaal op te
lossen en een ware antropologie te realiseren.
31
Feuerbach = ervan overtuigd dat we het god-is-doodstadium bereikt hebben (dit
gebeurde pas honderd jaar later).
Arbeidende mens vervangt de biddende christen + God is louter nog een idée fixe.
Grote invloed op Marx.
2.3 Soren Kierkegaard (1813-1855)
Mens is niet in staat volkomen ethisch te leven => vertwijfeling => God.
-> poging tot contact met de realiteit. Hij reageert tegen de objectieve wetenschap +
tegen Hegel + tegen de gehele tijdsgeest.
Nadruk op werkelijkheidservaring als strikt individueel -> Stirner.
Werkelijkheid = religieuze werkelijkheid, die je ten volle authentiek moet beleven.
Filosofische uitwerking vind je terug in het Postscriptum.
Objectieve denken: streven naar kennis van het object zoals het bestaat
onafhankelijk van de kenner.
Subjectief denken: waarheid in de relatie subject-object.
Existerende denker = noodzakelijk complement van het objectieve denken in de 3
mogelijke relaties tot de realiteit:



Kennisrelatie: objectief denken wordt zo abstract dat ze elk contact met de
realiteit verliest.
Gevoel dat op hol slaat => geen contact met realiteit.
Plannen + projecten van de wil kunnen zich totaal los van het concrete
ontwikkelen.
3 mogelijke stadia op de levensweg:
1. Het esthetisch stadium
Realiteit = beleefd in het nu. Gericht op het nu genieten.
Uiting van beleving van het onmiddellijke = erotische verleiding.
Het oneindig geïnteresseerd zijn wordt beleefd in het nu.
Dit stadium leidt niet tot bevrediging, maar tot vertwijfeling.
Ik = passief.
2. Het ethische stadium
Zelfwording: het ik wil zichzelf worden.
Het wil samenhang en orde door te leven volgens ethische regels vb. huwelijk i.p.v.
verleiding.
Dit brengt ook niet de oneindige geïnteresseerdheid.
Paradox: het is een zelfwording die tegelijk een identificatie met het algemeen
menselijke betekent. Als je er te sterk in opgaat, verlies je jezelf.
Zonde = afwijken van de norm = bewijs van het niet bevredigend karakter van dit
stadium.
3. Het religieuze stadium
Mislukking ethisch leven => vertwijfeling => God.
Enkel wie op strikt persoonlijke, existentiële manier God heeft ervaren is gelovig.
32
God = het absolute.
God is niet in theoretische categorieën te vatten.
God ontkomt aan ethische categorieën.
Christendom = meest authentieke godsdienst.
=> Kierkegaard in oppositie met staatskerk en theologen.
Staatskerk reduceert religie tot een veilige sociale institutie. Indruk: je bent christen
omdat je in een christelijk milieu geboren wordt.
Theologie herleidt godsdienst tot theoretisch systeem.
Grote invloed op Barth, Sartre en het existentialisme.
2.4 De aanval op Hegels maatschappijvisie: Karl Marx (1818-1883)
Geschiedenis = vooruitgang naar hogere vrijheid.
Wereldvisie = materialistisch + hij beaamt het antropocentrisme en de behoefte om
het in de filosofie over de reële mens te hebben.
Staatsfilosofie: Marx heeft minachting voor de opvatting van eindtijd, waarin de
vrijheid moet gerealiseerd zijn. Staat handhaaft de machtspositie van de sterken +
de staat is conservatief -> Marx neemt zo afstand van Hegel.
Marx + Engels: Manifest der kommunistischen Partei.
Engels: Nadruk op metafysische aspecten van het dialectisch materialisme als
algemene grondslag van filosofie. Hij past dit toe op de natuur (Marx vooral op de
mens).
Algemeen overzicht van de leer
a. Filosofie als praxis
Gericht op praxis = filosofie moet maatschappijverandering als centrale eis
stellen + zelf een bijdrage leveren.
b. Het dialectisch materialisme
Wereld = in ontwikkeling = evolutie van materie -> materialisme, maar afstand
van het vulgair materialisme dat de wereld louter verklaart door mechanische
en fysische wetten.
Dialectiek speelt een rol.
Werkelijkheid maakt discontinue overgangen mee als resultaat van
conflictwerking tussen tegenstrijdige krachten.
Marx = dialectisch materialist.
c. Het historisch materialisme
Misleidende benaming: betere naam = de economische theorie van de
geschiedenis.
Basisprincipe = verandering + ontwikkeling maatschappij gebeurt op grond
van objectieve wetten.
onderscheid infrastructuur (onderbouw) en suprastructuur (bovenbouw).
Productie van het materiële leven = activiteiten van de mens om zich als
biologisch organisme in stand te houden.
Bewustzijn = beeld dat een mens/maatschappij d.m.v. voorstelling en
begrippen over zichzelf ontwerpt -> dit is meestal vals.
Mens produceert zijn bestaansmiddelen => ° sociale relaties.
33
Relatie onderbouw-bovenbouw is geen éénrichtingsverkeer! Ideeën,
bewegingen en instituties kunnen het proces versnellen of vertragen.
d. Economische theorie
Grondslag marxistische economische theorie = opvatting over waarde van
economische goederen.
Goed heeft waarde als het menselijke behoeften bevredigt.
Ruilwaarde = je kan het inruilen. Lucht heeft dit bijvoorbeeld niet.
Dezelfde ruilwaarde wijst op iets gemeenschappelijks, namelijk dat het beiden
het product is van menselijke arbeid.
Waarde vastleggen door middel van arbeidstijd = minimumtijd die arbeiders
nodig hebben om dit goed te produceren.
Productiviteit neemt toe in de tijd => waarde van goed daalt.
De uitwerking hiervan is de arbeidswaardetheorie.
Kapitalistische samenleving: arbeid is een economisch goed met een waarde.
Productiviteit stijgt => minder uren nodig. De arbeider realiseert meerwaarde,
dat de kapitalist uitgeeft aan machines, dat weer leidt tot meer meerwaarde
etc. Dit is de uitbuitingstheorie.
Stijging accumulatie constant kapitaal => verhouding tussen constant en
variabel kapitaal stijgt.
Winstmarge van kapitalist moet dalen.
Absolute waarde van winst doen stijgen doet de kapitalist door steeds meer
kapitaal te accumuleren.
Accumulatieproces gaat gepaard met onderlinge competitie tussen
kapitalisten -> kapitaal in handen van steeds kleinere groep.
=> overproductie + crisissen.
Na overwinning van proletariaat ° periode van socialisme waarin
productiemiddelen beheerst worden door de staat => klassenloze
communistische maatschappij. Productie staat in dienst van de mens.
e. De humanitaire ondertoon
Das Kapital: ° klassenloze maatschappij = intrinsieke noodwendigheid op
grond van wetenschappelijke analyse.
Vervreemding/aliënatie = product dat de arbeider voortbrengt komt tegenover
hem te staan als vreemd wezen. In de handen van de kapitalist leidt het een
eigen bestaan + wordt het uiteindelijk tegen de producent gebruikt.
Arbeid = vervreemd: het is geen zelfrealisatie, maar het leidt tot fysieke
uitputting en geestelijke verdwazing.
Vervreemding medemens: band tussen mensen verdwijnt.
Economische vervreemding is hier het fundament. Andere vormen (bv.
religieuze) zijn een gevolg hiervan.
Feuerbach: godsdienst = zelfbewustzijn van mens die zichzelf nog niet
gevonden heeft. Marx is het hiermee eens, maar hij ziet de mens niet als
abstract onveranderlijk wezen. De mens is voor hem lid van een maatschappij
die godsdienst voortbrengt als een verkeerd wereldbewustzijn.
Godsdienst = opium voor het volk = fout want de machthebbers bedwelmen
het volk niet. De mens grijpt uit troost zelf naar godsdienst.
34
2.5 Het nihilisme van Stirner
Links-hegeliaanse poging om zelfvervreemding af te breken => enkel het Ik nog
poneren.
Hij ziet zichzelf als eindpunt van een historische evolutie.
Men zegt altijd dat je je moet inzetten voor de goede zaak, maar alle idealen staan
uitsluitend voor zichzelf. De eerste werkelijkheid waarmee je geconfronteerd bent
ben je zelf, dus kan de eerste waarde enkel jezelf zijn.
Feuerbach: de mens is voor de mens het hoogste wezen.
Stirner: voor elke individuele mens is zijn Ik de enige waarde + gemeenschappelijk
welzijn is zelfverloochening.
Hoofdstuk 8: Lezen
35
Hoofdstuk 9: Filosofie in de negentiende eeuw
1. Arthur Schopenhauer (1788-1860)
1.2 De wereld als Wil en Voorstelling
<-> idealisten: Schopenhauer ziet zichzelf als de man die echt de filosofie van Kant
voltooit:
Onderscheid tussen zintuigelijke verschijnselen en de dingen op zichzelf (ding an
sich) = phenomena en noumena.
Kritiek op Kant: hij noemt Ding an sich de oorzaak van de fenomenen.
Kennis: niet enkel zintuigelijke indrukken, maar ook ordeningsvormen.
Schopenhauwer neemt het onderscheid over, maar:
Ding an sich = niet zoals het echte voorwerp is, maar iets dat helemaal niet voor
onze kennis toegankelijk is.
vb. We kennen ons lichaam als object en zien het handelingen uitvoeren + we
hebben directe toegang tot het innerlijke bewustzijn van een wil, die de handelingen
begeleidt. Interactie is niet causaal, maar geïnspireerd door Spinoza, die een
parallellisme tussen de attributen en ruimtelijkheid en denken invoerde, vindt
Schopenhauer ook dat er tussen de lichaamsactiviteiten en de wilsacten zo’n
parallellisme bestaat. Dit extrapoleert hij: naast de totale, waarneembare
werkelijkheid is er een diepere werkelijkheid = Wil => wereld van Wil en Voorstelling.
Wereld-wil = Ding an Sich/noumenon.
<-> Fichte en Hegels Geist: dit is slechts een tomeloze drift die geen oorzaak of doel
kent => werkelijkheid = gevecht van alles tegen alles.
Hoogste niveau natuurorde = mens -> ° rede. Volgens Schopenhauer is dit ook
gericht op overleven + wordt het beïnvloed door onbewuste gevoelens en motieven.
Hersenen = geobjectiveerde wil + ontwikkeld om leven te bestendigen.
Theorie van onbewuste:
Wil opereert onafhankelijk van bewustzijn -> subject kan gevoelens hebben die hij
niet kent, maar die wel het gedrag sturen.
Seks = het publieke geheim, maar gaat altijd als vanzelfsprekend voor de hoofzaak
doorgaan. Het uiteindelijke doel van de mens = seks. Geslachtsdelen = brandpunt
van de wil. Dit is gericht op behoud van de soort + individu is slechts instrument.
1.3 De menselijke existentie
Wil = onuitputtelijke bestaansdrift. Geen doel => nooit bevredigd.
= Bron van pessimisme.
Beperkte vorm van bevrediging = reduceren van begeerte + lijden.
Leibniz: we leven in de best mogelijke der werelden.
Schopenhauer: Wereld is geordend alsof het de bedoeling was om hem alleen met
grote moeite verder te laten bestaan. We leven in de slechtste van mogelijke
werelden.
Verzet tegen vooruitgangsgeloof van Verlichting. Er is enkel zinloze herhaling van
ellende.
1.4 Verlossing uit de hel?
Schopenhauer: werk over ontkenning van de wil tot leven, manieren om uit de hel te
ontsnappen.
36
Algemeen beginsel: wil kan niet worden ontkend door een andere wil, enkel door
kennis. Je moet begeerte reduceren. 2 mogelijkheden:


Esthetische beleving
Het belangeloos, passief aanschouwen van de natuur en kunst.
Kennisverwerving
Beide gevallen: bevrijding van gerichtheid op individuele fenomenen + objecten =>
richten op het algemene en wetmatige.
Losmaken van het aardse => dichter bij de grond der dingen waar alles 1 en
ongedifferentieerd is.
Boeddhimse: losmaken van begeerte = weg naar Nirwana.
Schopenhauer: redding in het niets. Dit is niet de zelfdoding (individuele wil is
onvernietigbaar => ° nieuwe levenvorm). Zoeken van het niets ligt in het inzien van
de nietigheid van alle streven.
-> vorm van religiositeit, geen verband met godheid (Schopenhauer is atheïst).
Zijn ethiek wijst de categorische imperatief af: Wil heeft in zijn blindheid niets met
moeten te maken. Mensen streven geluk na => egoïsme. We zijn slechts uiting van
een algemene wil die gedifferentieerd wordt => iemand anders pijn doen = jezelf pijn
doen.
Altruïsme = medelijden: streven naar reduceren van lijden bij anderen.
2. Positivisme
Positivisme = opvatting dat alle cognitieve problemen die de mens kan stellen enkel
en alleen op te lossen zijn met methodes van de positieve wetenschappen, met
andere woorden door een beroep te doen op ervaringsgegevens die aan de vereiste
controles onderworpen zijn.
Als een probleem niet voor deze methodes toegankelijk is => geen oplossing.
2.1 Positivisme van Auguste Comte
Cours de philosophie positive
Alle kennis moet wetenschap worden.
Karakteristieken van zijn leer:
2.1.1
Theorie over 3 stadia:

Theologische stadium
De mens probeert problemen op te lossen door te geloven in de werking van
bovennatuurlijke krachten.
Fetisjistische fase
geloof in vage natuurkrachten, magische voorwerpen of geesten.
Polytheïstische fase
Krachten worden gepersonifieerd + geloof in de ingreep van een aantal
goden.
Monotheïstische fase
bovennatuurlijke krachten toeschrijven aan 1 almachtige God.
37


Metafysische stadium
Begin: Grieken.
Men verklaart veelheid van verschijnselen door middel van abstracte principes
zoals substantie, vorm, levenbeginsel,.. Persoonlijk karakter van het Absolute
verdwijnt.
Positieve stadium
Verklaren door middel van wetenschap. Overtuiging dat de mogelijkheid
bestaat om die methode op alle problemen toe te passen.
2.1.2
Classificatie van de wetenschappen: Hij rangschikt de fundamentele wetenschappen
in een orde van dalende algemeenheid en stijgende complexiteit:
-Wiskunde
-Astronomie
-Fysica
-Scheikunde
-Bioloige
-Sociale fysica of sociologie.
Elke wetenschap is gebaseerd op de voorgaande. Ook hier komt de wet van de 3
stadia terug.
2.1.3
Sociologie = studie van de mens als collectief organisme. Het gaat over studie van
de organisatie van de maatschappij en de ontwikkeling van het menselijk denken.
Wetenschappen = afgesloten geheel.
Doel: niet enkel theoretisch. Hij wil orde herstellen.
Comte = conservatief: veel overeenkomsten met Hegel.
2.1.4
Werkt systeem uit tot soort godsdienst van mensheid die een concrete organisatie
kreeg, geïnspireerd op de hiërarchie van de Katholieke Kerk.
Comte = opperpriester => positivisme gebruiken met veel omzichtigheid.
2.2 Brits positivisme
2.2.1 John Stuart Mill (1806-1873)
a. Psychologie = basiswetenschap. Hierop moeten alle andere disciplines funderen.
Psychologie bestudeert onze bewustzijnsinhouden, ervaringen en verbindingen
ertussen. Logica is het instrument om de eigenschappen van die verbindingen te
onderzoeken.
b. Basisauteur van (politiek) liberalisme.
On Liberty: Paternalisme -> gedragsregel waarbij men tegen de uitdrukkelijke wil van
ingaat. Paternalisme (Houding van welwillende vader) is aanvaard tegenover
onmondige kinderen en mentaal gestoorden. Tegenover de rest wijst hij dit af.
Reden:
-Niemand weet beter dan het betrokken individu of en in welke mate hij onder een
paternalistische beslissing lijdt.
-Niemand is meer dan dat individu betrokken bij het lijden.
paternalist: onwetend + ongevoelig.
38
= basis bio-etheik dat men geen diagnose of therapie mag opdringen zonder
geïnformeerde toestemming.
c. Ethiek: beïnvloed door Bentham.
Bentham: utilitarisme. Fundament = bevordering van het geluk.
Ethiek moet zich oriënteren op de vermeerdering van geluk + vermindering van
lijden.
Moreel positief = handelen die het geluk vermeerderen.
“Het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijk aantal mensen.” Hij maakt hier
geen onderscheid tussen soorten mensen. Het enige criterium is de mogelijkheid tot
het ervaren van pijn, het vermogen tot lijden.
Consequentialisme = gevolgen van handelen zijn belangrijk.
Ook dieren tellen mee.
Voorstander: recht van vrije meningsuiting, gelijkheid van rassen, gelijkheid geslacht,
tolerantie tegenover opvattingen en handsvrijheid.
2.2.3 Herbert Spencer
Paste het evolutionaire denken toe op alle wetenschappen. Survival of the fittest
komt van hem.
Filosofie moet zich niet bezighouden met onoplosbare problemen, maar moet
proberen datgene wat we kennen te ordenen => nood aan overkoepend beginsel.
Wet van evolutie = materie integreert zich meer.
Economisch, ethisch en politiek: streeft voor maximale individuele vrijheid + tegen
vormen van staatssocialisme.
Sociaal-Darwinisme = ongebreidelde economische competentie brengt in the long
run vooruitgang en meer welvaart voor iedereen = correcter sociaal-spencerisme.
4. Overgangsfilosofen
Antipositivisme: ze aanvaarden niet dat de werkelijkheid door 1 enkele
wetenschappelijke methode gekend kan zijn.
4.1 Geesteswetenschappelijke filosofie:
Wilhelm Dilthey (1833-1911)
Menselijke problemen kunnen niet opgelost worden door de natuurwetenschappelijke
methode. Menselijk leven moet uit zichzelf worden verklaard. Einleitung in die
Geisteswissenschaften -> 2 soorten wetenschappen:


Natuurwetenschappen
Beroep op ervaring, experiment en mathematisch apparaat:
einddoel = verklaren.
Geesteswetenschappen
verklaringsideaal niet toegankelijk. Hiervoor moet je begrijpen/verstehen.
Verstehen ° in hermeneutiek (studie van begrijpen van teksten). Tekst begrijpen doe
je door aanvoelen van samenhang. Men moet de taal verstaan + verbanden leggen.
Dit past Dilthey ook toe op het begrijpen van historische situaties.
4.2 Het neokantianisme van Windelband en Rickert
a. Geschichte und Naturwissenschaft: Er bestaan 2 soorten wetenschappen.
Verschil met Dilthey!
39
Dilthey: psychologie + sociologie -> geesteswetenschappen.
Volgens Windelband zijn dit natuurwetenschappen.
= gevolg van ander indelingscriterium:


Natuurwetenschappen = nomothetisch: algemene wetten die alle pariculiere
fenomnene beheersen => verklaren + voorspellen.
Geesteswetenschappen = idiografisch: individuele fenomenen, men beschrijft
het particuliere.
b. Rickert:
Kulturwissenschaft Und Naturwissenschaft: Hij vervangt de term geesteswetenschap
door cultuurwetenschap om de duistere term van geest te vermijden.
Cultuur verwijst ondubbelzinnig naar de producten van menselijke activiteit.
c. Marburg:
Problemen die door natuurwetenschappen gesteld worden pogen zij op te lossen
door de starre kantiaanse a-priori vormen te vervangen door een dynamisch
denkproces dat door telkens vernieuwde constructies van concepten de werkelijkheid
poogt te vatten.
4.3 Vitalisme, Bergson, Driesch
a. Henri Bergson (1859-1941)
= meest vooraanstaande Franse opponent van het positivisme.
Inspiratie vanuit biologie: geboeid door evolutieleer Darwin, maar aanvaardde het
mechanistische karakter niet.
L’évolution créatrice: Onderscheid tussen dode materie en leven -> dualisme.


Natuurwetenschappen:
-Dode materie bestuderen.
-Statisch.
-De beweging die er is = continu + omkeerbaar + voorspelbaar. Het gebeurt in
fysische tijd + meetbaar door instrumenten.
-Materie: mechanicisme + determinisme.
Het levende: veel fenomenen die de natuurwetenschappen niet kan vatten:
-L’élan vital = scheppingsdrang: niet-deterministisch, spontaan, vrije
beweging, niet voorspelbaar.
Mens -> 2 wijzen van denken:


Het intellect = aangepast aan het deterministisch aspect van de natuur.
L’intuition = élan vital achterhalen.
Onderscheid:


Wetenschappen
Metafysica
b. Bergson = vitalist.
Hans Driesch = vitalist + noemde zich ook zo.
Levende wezens bezitten emergente eigenschappen = nieuwe, hogere kenmerken
waarvan het ontstaan niet causaal verklaarbaar is.
40
5. Wetenschap en ethica. Friedrich Nietzsche (1844-1900)
5.1 Afbraak
a. Materialisme: einde van het godsgeloof.
Zelfverheerlijking van mens vervalt (voelde zich evenbeeld van God  verheven
boven anderen). De wereld heeft geen zin meer. Alles gebeurt toevallig.
b. 2 revoluties in natuurwetenschappen:
-Copernicus: aarde is niet het centrum.
Darwin: mens is gereduceerd tot diersoort.
Mens is een accidenteel kortstondig fenomeen.
Er is voor de mens geen overgang naar een hogere orde.
c. De mogelijkheid dat de mens in zichzelf een hoger principe zou vinden dat hem
waardigheid garandeert wordt uitgeschakeld. Dualisme wordt geëlimineerd.
d. Er zijn geen heteronome normen of waarden, geen autonome plichten of
verantwoordelijkheden, geen hoop op een gouden toekomst voor de mensheid en
geen verwachting van bevrediging in het hiernamaals.
=> nihilisme + minachting voor diegenen die na godsdienst een mensheidsdienst
willen introduceren: mens heeft enkel zijn lichaam.
Godsdiensten = sublimaties voor onmacht van degenen die dit leven niet aankunnen.
e. Relativisme: kenacten van mensen zijn slechts middel om leven in stand te
houden.
Het beeld van de wereld staat in functie van de strijd van zelfbehoud.
5.2 De positieve bijdrage
Nietzsche baseert zich op een mensvisie. Die neemt de zwakheid als gegeven. Er is
een lijden, maar afstand doen van begeerte (zoals Schopenhauer) is geen oplossing.
a. Objectief geen bewijs, maar hij vindt mens toch een speciaal soort dier met
karakteristieke eigenschappen. Dier = aangepast aan omgeving. De mens is dit niet.
Mens = het nog niet vastgelegde dier: mens is onzeker, veranderlijk. Hij is het zieke
dier + op de toekomst gericht.
b. Hij aanschouwt dit als uitdaging. Mens = vat vol tegenstrijdigheden + staat open
voor toekomst.
Centrale drijfveer = wil tot zelfvestiging => mens wordt voor zichzelf een opgave.
Uebermensch = opgave die men zich stelt: het is de mens die volledig ja zou zeggen
tegen het leven zoals het is, met al zijn tegenstrijdigheden, zijn zin- en doelloosheid,
en die alleen in zichzelf zijn rechtvaardiging vindt.
c. Positieve betekenis aan het leven door de cultuurwetenschappelijke pool van zijn
persoonlijkheid.
5.3 Invloed
Nietzsche heeft een zeer grote invloed gehad.
41
Hoofdstuk 10: De twintigste eeuw tot de ‘golden sixties’
Wetenschappelijk-technologisch optimisme (WTO) = overtuiging dat nagenoeg alle
menselijke problemen door de wisselwerking tussen wetenschap en technologie
kunnen worden opgelost.
Problemen door technologie oplossen door technologie.
Landen technologische vooruitgang => betere welvaart etc. => ontspanning voor
brede massa.
2 grote stromingen:


Angelsaksische wijze: analytische filosofie.
Continentale wijze: fenomenologisch-historische filosofie.
1. Het logische empirisme
= logisch positivisme = neopositivisme.
1.1 Historisch overzicht
Kenmerkend: snelle opeenvolging van pogingen om de oorspronkelijke denkbeelden
te verhelderen + aan kritiek te onderwerpen.
Oorsprong: Wiener Kreis (= Weense kring).
Psychische houding die iemand ertoe kan aanzetten om positivist te worden =
wetenschapsmens of filosoof, die beseft dat de geschiedenis van de wijsbegeerte
ons een grote diversiteit aan filosofische stelsels laat zien, met geringe relevantie van
reële kennis.
Vertrouwen in betrouwbaarheid + vooruitgang van wetenschappen.
Peirce = grondlegger van pragmatisme.
Inzicht: 1 duidelijk omschrijfbare wetenschappelijke methode is toepasbaar op alle
types van kennis.
Probleem: deze methode leren kennen.
1.2 Wegbereiders
De volgende filosofen behoren niet zelf tot het logisch empirisme.
Bertrand Russel
Poging logische paradoxen oplossen via typentheorie -> criteria die beletten
proposities (oordelen) te vormen.
Trichotomie in plaats van dichotomie: waar, vals, zinledig.
Uitwerking van Freges ontwerp om d.m.v. taal de wiskunde als een samenhangend
systeem op te bouwen.
Zijn aanpak = toepassing van het principe van economie.
Nieuwe begrippen of entiteiten zijn herleidbaar tot gegevens die we al kennen.
Verklaren = herleiden tot het al bekende.
Ludwig Wittgenstein
Wittgenstein 1
Tractatus Logico-Philosophicus: alle oordelen zijn opgebouwd uit atomaire oordelen.
Iedere propositie is een waarheidsfunctie van elementaire proposities.
42
Logische waarheden/tautologieën = samengestelde oordelen die altijd waar zijn ->
staat a priori vast => zinloos: geen empirische betekenis.
Er zijn ook nog samengestelde oordelen waarvan de waarde afhangt van die van
hun samenstellende delen = oordelen met betekenis. Een zin is betekenisvol als hij
waar of vals kan zijn. Betekenis hangt af van de omstandigheden.
Elementaire oordelen = aaneenschakeling van namen, die naar dingen verwijzen.
Een atomaire zin = afbeelding van een toestand (Sachverhalt) omdat een
aaneenschakeling van namen een aaneenschakeling van dingen beschrijft.
Feit (Tatsache) bestaat in het zich voordoen van Sachverhalte.
Wereld = verzameling van feiten.
Conclusies:







2 soorten oordelen:
- Analytische zinnen:
waarbij je uit de structuren kan opmaken of ze waar zijn = tautologieën.
-Synthetische zinnen.
Onderzoek betekenis berust op wijzen: betekenis kan slechts getoond worden.
Natuurwetenschap = de totaliteit van de ware oordelen.
Het is principieel mogelijk de complexe zinnen van die wetenschap tot de
atomaire te herleiden.
Scheinsatz = schijnoordeel = combinatie van namen die niet naar een ding
verwijzen. Dit is onzinnig.
Onderscheid:
-Onzinnige uitspraken.
-Uitspraken die empirisch zinledig zijn omdat ze altijd waar of altijd vals zijn.
-Empirisch zinvol: verwijzen naar een (mogelijke) toestand.
Je kan alle Sachverhalte (toestanden) in oordelen uitdrukken zodra namen
vastliggen => alles wat gedacht kan worden gezegd worden kan klaar gezegd
worden.
Doel filosofie = betekenis verhelderen.
Relatie tussen zinnen en toestanden kan niet gezegd worden, maar moet
getoond worden.
Wereld -> hierover helder spreken.
Dingen waarover men niet kan spreken behoren niet tot de wereld:
“De grenzen van mijn taal betekenen de grenzen van mijn wereld.”
Zelf = onzinnig.
“Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.”
Citaten:





“De wereld is alles wat het geval is (zich voordoet).”
“De wereld is de totaliteit van feiten, niet van dingen.”
Wat het geval is, het feit, is het bestaan van toestanden.”
Een toestand is een verbinding van voorwerpen.”
“De meeste zinnen en vragen die over filosofische zaken geschreven werden,
zijn niet vals, maar onzinnig. En het is niet verwonderlijk dat de diepste
problemen eigenlijk geen problemen zijn.”
43








“Een naam staat voor een ding, een ander voor een ander ding en onder
elkaar zijn ze verbonden, zo stelt het geheel – als een levend beeld – de
toestand voor.”
“Om te kunnen zeggen: P is waar (of vals) moet ik vastgelegd hebben onder
welke omstandigheden ik P waar noem en daarmee leg ik de betekenis van P
vast.”
“De totaliteit van de ware zinnen is de totale natuurwetenschap.”
“Het doel van de wijsbegeerte is de logische verheldering van de gedachten.
De wijsbegeerte is geen leer, maar een activiteit.”
“Alles wat überhaupt gedacht kan worden, kan helder gedacht worden. Alles
wat kan worden uitgesproken, kan helder uitgesproken worden.”
“De elementaire zin bestaat uit namen. Hij is een samenhang, een
aaneenschakeling van namen.”
“Tautologie en contradictie zijn betekenisloos.”
De zin is een waarheidsfunctie van elementaire zinnen.”
1.3 Filosofie van de Wiener Kreis
Algemene karakteristieken
Wijsbegeerte = poging tot verheldering en explicitatie van ideeën van empiristische
en positivistische oorsprong, gesteund op begrippen en methodes die ontleend zijn
aan de moderne logica en vertrekkend van inzichten die door Wittgenstein zijn
geïnspireerd.
Vaststellingen logisch empiristen:





Taak filosoof = analyse van taal van de wetenschappen -> verhelderend.
Logica + wiskunde = eenheid.
Wiskunde en ervaringswetenschappen verschillen van elkaar. Er is geen
metafysica (dit is betekenisloos).
Betekeniscriterium => zinvolle uitspraken te onderscheiden van metafysische.
Ervaringswetenschappen = eenheid. Methodologisch is er geen verschil + taal
kan geünificeerd worden.
Betekeniscriterium
Filosofie van Wiener Kreis = filosofie van taal, communicatie.
Communicatie = Kennis mededelen.
Onderscheid tussen communicatie van cognitieve inhouden (leren iets over de
wereld) en alle andere vormen.
Betekeniscriterium = verificatiecriterium = bedoeld om het onderscheid te maken
tussen proporties die wel cognitieve betekenis hebben en andere die dat niet
hebben.
1. Schlick:
Oordeel heeft enkel betekenis als het een observeerbaar verschil uitmaakt of
het al dan niet waar is.
Verificatie = controleren van de waarheid of valsheid van een oordeel op
grond van observatie.
Oordeel heeft dus betekenis als men het kan verifiëren.
Verificatiemethode = betekenis.
44
2. Problemen Schlick => criterium formuleren met logische middelen, binnen in
de taal.
Oordeel heeft enkel betekenis als het logisch deduceerbaar is.
Probleem van controle wordt geëlimineerd omdat het al in de taal wordt
verondersteld.
-> uitwerking door Carnap.
MAAR: algemene uitspraken kunnen hiermee nooit geverifieerd worden =>
falsificatiecriterium.
3. Carnap: nadruk op begrippen.
-Dispositiepredicaten = begrippen die niet door expliciete definitie tot
observatiepredicaten herleid kunnen worden. Dit drukt uit hoe een object zich
zal gedragen in een situatie.
Carnap: nieuwe definitievorm hiervoor = conditionele definitie.
-Verzwakte vorm van verificatie. Inductieve karakter van
ervaringswetenschappen = geen algemene zin of wet is verifieerbaar als men
hiermee bedoelt het definitief en volstrekt zeker uitmaken of het waar of vals
is.
=> confirmeerbaarheid: dit is als observaties voorstelbaar zijn.
Verificatie wordt vervangen door confirmatie.
4. Wetenschap: niet alle begrippen rechtstreeks definiëren. Deze worden via
axioma’s bereikt.
2 talen in wetenschap:
-Theoretische taal: theorie is axiomatisch opgebouwd.
-Observatietaal: protocollen (verslagen) van observaties formuleren.
-> Die 2 worden verbonden door correspondentieregels.
Zinvolheid is afhankelijk van de vraag of ze in de theorie definieerbaar of
afleidbaar zijn.
5. Besluiten over het betekeniscriterium
 Dit is niet realiseerbaar. Dit hangt samen met het probleem hoe we
door observatie de waarheid of valsheid van oordelen moeten
uitmaken.
Traditioneel: door inductie -> confirmeren van oordelen (Carnap).
Maar dit is niet gelukt.
 Geen zin volgens sommigen.
MAAR: hoewel we inductie niet kunnen beschrijven, hebben we toch
inductieve praktijk.
Een zin heeft geen cognitieve betekenis wanneer wijzigingen in de
opvatting die men erover heeft niet in relatie kunnen worden gebracht
met ervaarbare gegevens.
in relatie brengen = praktijk.
 Belang: mens wordt weerhouden begrippen te introduceren zonder
empirische betekenis.
Verheldering begrippen mag slechts op 2 manieren:
-Precisering met logo-mathematische middelen.
-Meer directe verbinding duidelijk maken met observatiegegevens.
45

Nuancering: Claude Shannon -> The mathematical Theory of
Communication => communicatie van informatie vertrekt van een bron
en gaat via een zender over een kanaal naar een ontvanger, die ze bij
de geadresseerde brengt.
Terwijl treedt er ruis op => bericht verstoord.
Ongestoorde communicatie = ideaal.
Natuurwetenschappen: dit ideaal benadert. Maar in
menswetenschappen nog niet en in metafysische traktaten nog minder.
Opdeling tussen zinvolle en zinledige communicatie is dus niet zinnig.
Er zit meestal ruis op het kanaal.
Algemene commentaar bij het logisch empirisme
Studieobject = taal.
Probleem: studie van taal => hoge betrouwbaarheid, maar blindheid voor alles wat
het kennende subject betreft.
vb. “Jan heeft pijn.” We verliezen uit het oog dat die betekenis voor ons alleen
bekend is.
Er bestaan zinvolle uitspraken die op strikt subjectieve ervaringen betrekking hebben
en de wetenschap zal niet volledig zijn zolang er geen duidelijk inzicht bestaat in de
wijze waarop de subjectieve belevenissen (qualia) totstandkomen.
1.4 Karl Raimund Popper (1902-1994)
Zet zich af tegen Wittgenstein en Wiener Kreis.
Verwarring tussen wetenschapsfilosofie van Popper en die van Wiener Kreis:
Popper ≠ geïnteresseerd in betekeniscriterium + beweert niet dat sommige
uitspraken metafysisch zijn.
Belangstelling: wetenschappelijke theorieën onderscheiden van nietwetenschappelijke theorieën.
=> zoeken naar demarcatiecriterium tussen deze 2 = falsifieerbaarheid.
Feiten ondubbelzinnig de afgeleide theorie ontkennen => weerlegging.
Je kan een theorie versterken, maar niet bevestigen.
Inductie bestaat niet.
Theorie moet risico’s nemen.
Veralgemeende relativiteitstheorie = voorspelde afwijking van licht van sterren als het
voorbij de zon komt. Als de zonsverduistering dit had ontkracht, dan had Einstein zijn
theorie kunnen schrappen.
Criterium toepassen op psychoanalyse en marxisme.
Probleem: wanneer is theorie gefalsificeerd?
Je moet theorie niet meteen helemaal weerleggen als hij gefalsificeerd is. Kleine
wijziging kan genoeg zijn.
Corrobatie = theorie blijft even onzeker na falsificatie doorstaan te hebben of dit wijst
op verhoogde betrouwbaarheid (verisimulitude).
1.5 De Britse taalanalytische filosofie
° Linguistic analysis / ordinary languae analysis / filosofie van de gewone taal /
Linguïstische filosofie (beste naam) = reactie op Wittgenstein 1 en Russell.
46
De Tweede Wittgenstein
Inleiding
Tractatus: alle filosofische problemen zijn opgelost.
-> hij ziet zijn fout in.
PI: zijn volgende werk -> weinig systematisering en geen duidelijk afgelijnde theorie.
Afbraak van de Tractatus
Wittgenstein 1: er is 1 ideale taal waartoe alle talen te herleiden zijn.
Wittgenstein 2: Er zijn vele types talen.
Wittgenstein 1: Hiërarchische strcutuur.
Wittgenstein 2: begrippen ‘eenvoud’ en ‘complexiteit’ zijn veelzinnig.
Ideaal van 1 exacte taal bestaat niet. Exact is niet vast te leggen.
=> wereldvisie van Tractatus houdt geen stand: bepaald door de taalopvatting.
Wittgenstein 2: Abbildungstheorie (Picture theory) = atomaire oordelen vormen een
afbeelding (bild) van een Sachverhalt. De namen verwijzen naar dingen en
samenstellingen uit de werkelijkheid. Dit laat hij varen.
Er zijn veel namen waar geen dingen aan beantwoorden zoals “Help!”.
We gebruiken ook woorden voor dingen die niet bestaan.
Je hebt extralinguïstische context nodig.
Nieuwe opvatting over de taal
Opvatting over taalspelen:
Analogieën tussen taalgebruik en spel:
-Veelvoud spelen = veelvoud talen.
-Voor beiden geen adequate overkoepelende definitie.
Families van spelen (hebben gemeenschappelijke trekken). Familie = gedeeltelijk
overlappende deelverzamelingen.
-Spelen: vorm van handelen volgens bepaalde regels.
=> opzoeken van betekenissen ( = taalanalyse) is een genuanceerde opdracht. Er
zijn geen algemene betekenissen.

The meaning of a word is its use.
Gebruik = gebruik in taalspel. Linguïsten houden zich hier niet mee bezig. Zij houden
zich meer bezig met oppervlaktegrammatica van de taal.
Filosofie als taalanalyse
Algemene begrippen gebruiken = mogelijk door categorieën.
Verwarring tussen categorieën = bron van inadequaatheid.
Andere taal gebruiken => eigen taal met vakantie => probleem.
Linguïstische filosofie
Gilbert Ryle
The concept of mind: analyse van het gebruik van mentale concepten.
We gebruiken deze woorden, maar als we een categorie onderzoeken, zijn er
problemen.
vb. Catesiaans dualisme = deze termen beschrijven activiteiten binnen de entiteit van
de geest.
= Category mistake.
47
John Austin
Probleem = filosofische wanneer het verwarrend en onduidelijk is.
Heldere formulering => wetenschappelijk probleem.
Onderscheid (Performative-constative distinction):
-Constaterende taaluitdrukkingen.
-Performatieve uitdrukkingen: gekenmerkt door de vraag of ze waar of vals zijn.
bv. “Ik beloof je morgen te komen.”
Performatieve uitdrukkingen bevatten geen constatering over feiten, maar realiseren
zich iets.
2. Fenomenologie en existentialisme
2.1 Historisch overzicht
a. Edmund Husserl: Logische Untersuchungen -> grote invloed. Dit maakte zijn
fenomenologie echt bekend.
1907: ° kring van verwante figuren = Philosophische Gesellschaft Göttingen.
b. Nieuw stadium in 1927 in de evolutie van de fenomenologie door Heideggers Sein
und Zeit + Schelers Die stelling des Menschen im Kosmos.
C. Begin oorlog = aanvang van nieuwe periode: dood Husserl + Heideggers denken
gaat nieuwe richting uit.
d. Teruggang van existentialisme rond 1950.
Oorzaken:
-Sartre: interesse marxisme.
-Merleau-Ponty: vooral methodologisch werk. Zijn dood = einde existentialisme.
2.2 Edmund Husserl
a. Problematiek die Husserl tot filosofie bracht = analoog met logisch empiristen:
confrontatie van filosofie met nieuwe situatie in wetenschappen + het feit dat
epistemologische inzichten van Kant niet meer houdbaar blijken.
Husserl:
-Zowel antirelativist als antipositivist.
Antirelativisme: vooral psychologisme in filosofie van wiskunde. Hij is overtuigd van
de onhoudbaarheid van psychologisme ( = opvatting dat wiskundige entiteiten een
spel van ons psychisme zijn).
Frege: studieobject = taal van de wiskunde => Russel + logisch empirisme.
Husserl zoekt grondslag van kennis nog dieper in het kennend subject. Hij gaat
onderzoeken wat de noodzakelijke voorwaarden zijn bij bewustzijn.
<-> Kant (a-priori vormen van verstand) en Frege (vormen van de taal).
Basis fenomenologische benadering = bewustzijn onderzoeken.
Eerste kenmerk: intentionaliteit = gerichtheid van elke bewustzijnsact op een bepaald
object. Je bent je bewust van IETS.
Husserl weerlegt het relativisme.
Fenomenologie (intentionele acten analyseren) => Wesensschau = inzicht in de
essenties van de dingen.
48
Naargelang types van inhouden kunnen ook domeinen van soorten inhouden
onderscheiden worden.
vb. Intentionele gerichtheid op het levende en ruimtelijke.
-> intrinsiek verschil tussen biologie en fysica.
= Fundament antipositivisme. 2 aspecten:


Er bestaan verschillende soorten wetenschappen.
Er is ook een wijsbegeerte mogelijk met een eigen object: zoeken naar de
diepere eenheid van die verschillen in de fenomenologische analyse.
b. Husserl: vooral intentionele acten onderzoeken.
Centraal: intentionele act.
Er is een kennend subject, een gekende inhoud en de relatie.
Husserl beperkt zich tot gewaarwordingen gericht op objecten.
Netvlies -> 1 bepaald aspect zien, maar toch heeft intentionele act betrekking op heel
het object.
Fenomenologische benadering: afstand nemen van wat we geleerd hebben over
object -> reducties toepassen. Dit is heel moeilijk.
c. Die Krisis der europäischen Wissenschaften Und die transzendentale
Phänomenologie = laatste werk. Poging om voor alle wetenschappen
gemeenschappelijke fenomenologische basis te vinden => eis reductie verzwakt.
Wetenschappen zitten in crisisperiode met 2 aspecten:
-Grondslagencrisis: ware uitgangspunt van wetenschappen vergeten => paradoxen.
-Wetenschappelijke evolutie op drift: holt voort en niemand weet de drijfveer ervan.
Wetenschappen hebben besef van hun zin verloren.
Wiskunde + natuurkunde: vertechnisering.
Oorzaak: wetenschappen hebben zich losgemaakt van het ervaringsgebied waarin
ze alle hun gemeenschappelijke grond vonden: de lebenswelt = leefwereld = wereld
zoals we ze beleefden in een voorwetenschappelijk stadium.
Oplossing Husserl: wetenschapsmensen moeten fenomenologische reductie
uitvoeren.
Wetenschappen hebben een gemeenschappelijke doelstelling. Hij wil die terug bove
halen.
Doel Husserl: wijsbegeerte opbouwen die een synthese van de wetenschap +
grondslag kan bieden. Hij is een rationalist.
Hij wil eenheid via fenomenologie die de gemeenschappelijke basis moet bieden.
Dit is mislukt.
2.3 Martin Heidegger (1889-1976)
Basisinzichten
Martin Heidegger
Husserl: belangstelling wetenschap centraal.
Heidegger: geen belangstelling voor wetenschap. Vooral geïnteresseerd in bestaan
van de mens. Je kan niet over subject en zijn objecten spreken zonder de
intentionele relatie (dit vindt Husserl ook). Maar die relatie is niet louter een kenact.
49
Besluit:





Heidegger spitst principiële vraagstelling toe op intentionaliteitsrelatie.
Husserl: grotere aandacht voor subject.
Object-subject relatie is niet loutere kennis.
Onderzoek van “zijn” gebeurt op onderzoek van het zijn van het Dasein
(subject).
Subject is totale mens.
Subject-object relatie is de relatie van de mens met zijn wereld.
Affectieve en praxisgerichte toon in zijn werk.
Cf. Verhoudingen ten aanzien van huis waar je sinds je kinderjaren leeft:
Relatie is niet louter kennisrelatie. Je bent er met heel je wezen in geïnteresseerd:
het is een voorwerp van Sorge.
Dingen zijn niet alleen vorhanden, maar zuhande. Ze beteken iets zowel affectief als
praktisch. Het zijn Zeuge en je houding ertegenover is Besorgen.
Je hebt er een houding van Fürsorge voor + je bent onderhevig aan allerlei
Stimmungen. Je kan nieuwe dingen ontdekken (Entwurf) => rijkdom van relaties met
het huis (verstehen) + staan ordenen toe (Rede).
Als je het huis verandert door de wereld, vallen de centrale begrippen op hun plaats.
in-der-Welt-sein heeft een affectieve betekenis.
Hij maakt geen onderscheid tussen kenaspect (gevoelsindruk) en het praxisaspect.
Wereld in zijn eigen zijn laat zich zuiverder ervaren via Stimmungen dan door het
loutere kennen.
Antropologie is fout. Het gaat over de wereld tegenover ons. Gevoelens geven relatie
met de wereld mee.
Aanval op de wetenschap
2de periode Heidegger: hij loochende dat er een breuk in zijn evolutie zou zijn, maar
er zijn tekenen die erop wijzen:
Belangstelling voor interpretatie van teksten van anderen. Dit hangt samen met
onvermogen om eigen ontologie in woorden uit te drukken.
Nadruk minder op Dasein en pogingen om sein te doorgronden.
Nu: zijn = vertrouwd. We moeten het niet zoeken. We leven in de Lichtung van het
zijn (= open plek in het bos).
2 wijzen van denken/kennen:
-Andenkende denken = aandacht betekent ingetogenheid, vroomheid.
-Rechnende denken = eigentliche en uneigentiche erkenntnis.
Deze gedachte is al in Sein und Zeit aanwezig: rechnende denken = vorhanden,
andenkende = zuhande.
Heidegger en de hermeneutiek
Husserl: vertrekt (zoals Kant) van de vaststelling dat wetenschappen bestaan en hij
wil de fundering ervan achterhalen.
Heidegger: nauwelijks interesse voor wetenschappen. Zintuigelijke gegevens zijn
slechts oppervlakkig. Er zit een zin achter de fenomenen. Het ‘zijn’ kan zich aan het
50
Dasein openbaren, maar daar is Auslegung (uitleg) voor nodig.
heideggeriaanse fenomenologie: poging tot begrijpen => hermeneutiek (methode van
het interpreteren van teksten).
Hermeneutiek:
-Literaire teksten.
Doel: begrijpen zo dicht mogelijk benaderen.
-Bijbelteksten.
Probleem hermeneutiek Heidegger = nooit oorspronkelijke toehoorder of lezer.
2.4 Existentialisme en Sartre
Existentialisme = conglomeraat van ideeën die we bij een aantal auteurs vinden.
Gemeenschappelijk: invloed van Nietzsche.
Basis problematiek van existentialisme = antinomie tussen tendensen naar
universaliteit en particulariteit.
Cognitieve houding van mens tegenover wereld tendeert naar universaliteit.
Mens: emotioneel + praktisch een individuele beleving.
Individualiteit benadrukken => universaliteitsaanspraken van filosofen en
wetenschapsmensen bestrijden. Ze vervallen hier in de fout van hun tegenstanders=
ze identificeren cognitief gedrag van de mens met zijn emotieve en ethische
houdingen.
Menselijk kennen heeft universele concepten en wetten nodig.
Existentialisme: nadruk op existentie, met een aanval op het objectieve denken.
Voornaamste thema’s existentialisme:
-Mens is enige wezen dat met zichzelf bezig is.
-Existentie = met zichzelf bezig zijn => = iets dat van de mens uitgaat. Bestaan is
actief.
-Bestaan = opeenvolging van ontwerpen : actief wezen is gericht op de toekomst.
51
Hoofdstuk 11: Filosofie in de tweede helft van de twintigste eeuw en het begin van de
eenentwintigste eeuw
1. Wijsbegeerte en maatschappijkritiek
1.1 Algemene beschouwingen
a. Antinomieën
Cognitieve behoefte = behoefte om wereld te kennen. Hiernaast is ook nog een
ethische behoefte ( = behoefte om bevredigend leven te leiden + de vraag hoe we dit
kunnen realiseren) en een theoretische behoefte ( = met cognitieve middelen een
grondslag voor een theorie van de ethiek te leggen).
2de antinomie:
Spanning tussen theoretische kennis en maatschappijordening.
Wisselwerking tussen theorie en ethiek bestaat slechts in geesten.
Theoretische wetenschap verandert via de techniek de maatschappij.
b. Filosofische problematiek
Na ontwikkeling van experimentele methode is tijdens de Verlichting de overtuiging
ontstaan dat men dezelfde denkwijze ook kan gebruiken om met de rede de
menselijke samenleving in betere banen te leiden.
Veronderstelling: methodes op vlak van kennis = ook efficiënt voor politiek.
Westen: laisser aller.
Techniek is geëvolueerd + men vertrouwt op redelijkheid en wenselijkheid van het
proces.
Techniek = concrete realisatie van de kans die de wetenschap biedt om de natuur te
overheersen.
1.2 Negatieve dialectiek. De school van Frankfurt
Bovengenoemde problematiek => ° kritische theorie / negatieve dialectiek door
School van Frankfurt.
Centraal: vraag of de rede geen autodestructieve aspecten bevat.
Theodor W. Adorno (1903-1970)
Evolutie westerse cultuur = in grote mate gedragen of gestuwd door een idee.
Oorsprong evolutie = idee van Aufklärung: mens kan door zijn rede tot bevrijding
komen.
<-> Herrschaft = heerschappij van de mens over de natuur.
Rede => heerschappij over natuur. Wetenschap en techniek zijn concrete realisaties.
Dit moeten we dialectisch benaderen.
Optimisme van Verlichting = niet vol te houden.
=> Negatieve dialectiek = besef dat rationaliteitsidee haar eigen negatie in zich
bevat.
Onderscheid Adorno – Hegel:
Op deze interne tegenstelling van het Herrschaft-idee volgt geen synthese. Het is
een pessimistische theorie.
Herbert Marcuse (1898-1979)
Uitwerking idee van overheersing door technologische structuur van maatschappij.
52
Paradox: zij is zo samengesteld dat elke rationele bijdrage van het indivdu resulteert
in verhoogde irrationaliteit van het geheel.
Westerse maatschappij = totalitair + repressief omdat zij er op efficiënte wijze in
slaagt de meerderheid tot unidimensionaliteit te krijgen.
Mens is vervreemd want hij staat in dienst van doeleinden van de geïndustrialiseerde
maatschappij.
Mens wordt unidimensioneel = al zijn waarden en doeleinden zijn gericht op
aanvaarding van de normen van het systeem.
We ervaren de repressie niet zo.
Maatschappij fnuikt mens in creativiteit, maar kan het realiseren door zijn
consumptiegedrag te manipuleren:
Overvloed => gelukkig bewustzijn.
Manipulatie kan zolang mens maar gelukkig is => afstand van ideaal van menszijn.
Jürgen Habermas (°1929)
Startpunt: kritische houding tegenover positivisme, MAAR:
-Hij bestudeerde de werken grondig.
-Hij is zich ervan bewust dat hij ook een inhoudelijke, beargumenteerde analyse moet
brengen van de andere rationaliteit.
Theorieën drukken niet dé waarheid uit.
Vicieuze cirkel: Voor een theorie heb je zintuigelijke gegevens nodig, maar om die
betrouwbaar te achten heb je een theorie nodig.
Criteria voor betrouwbaarheid zijn bepaald door eisen die onze handelingen stellen.
Bijdrage: rationaliteit zoeken in dialoog die als doel een consensus heeft.
Voorwaarden:
-Descriptieve gegevens aan bod.
-Akkoorden zoeken over gedragsregels.
-Kritisch afwegen moet mogelijk zijn.
Werkt communicatieve rationaliteit verder uit + analyse van ‘theologisch’,
‘genormeerd’, ‘dramaturgisch’, ‘communicatief’ handelen.
2. Structuralisme
Voornamelijk Franse denkers + geïnspireerd door structurele taalkunde.
Fonologie = kleinst mogelijke eenheden die in gegeven taal betekenisdragend zijn
onderzoeken.
Basisthese: fonemen zijn gekenmerkt door onderlinge opposities, die leiden tot
betekenisverschil.
Door combinaties van opposities ontstaat een structuur, die op zichzelf bestaat.
Fonemen hangen af van de onderlinge relaties.
Michel Foucault
= historicus van denksystemen.
Studie over geschiedenis van psychopathologie.
Echte structuren komen weinig voor.
Waarheid = constructie die het denken en de intenties van individuen overstijgt.
53
Geschiedenis kent geen vooruitgang, maar verloopt discontinu. Hij verwerpt de
humanistische antropologie, die stelt dat de mens vrij en verantwoordelijk aan
zingeving kan doen.
Mensen zijn ingebed in deels onzichtbare machtsstructuren en instituties, die hen
disciplineren, conditioneren en controleren.
Macht = strategie die zich in diverse geledingen van de werkelijkheid nestelt.
3. Postmodernisme
= overtuiging dat grote verhalen, gegroeid uit de moderniteit, hebben afgedaan.
Hiertoe behoren kernaspecten van de Verlichting.
-> verwerpen opvatting dat men een visie op de werkelijkheid kan ontwikkelen die
samenhang, inzichtelijkheid en zingeving vertoont.
Streven naar rationaliteit als methode om betrouwbare kennis te bereiken heeft
weinig zin.
Jean-François Lyotard
Technologische ontwikkelingen => grote verhalen vallen uiteen in meerdere
taalspelen.
Taalspelen -> elk hun eigen klein verhaal.
Grote verhalen => eenheidsdenken + totalitair denken.
Postmodernisme is dus bevrijdend.
Jacques Derrida
Deconstructie = close reading van andere teksten => opvatting over filosofie die erop
neerkomt dat uiteindelijk alles in taal en teksten vastligt.
° Derridiaanse school van psychoanalyse.
Richard Rorty
Kenmerken gemeenschappelijk met Habermas:
-Kent zowel Angelsaksische analytische auteurs als continentale.
-Belangstelling voor hermeneutiek en gesprek.
Gemeenschappelijk met Heidegger:
-Wil schoon schip maken met deel van denkbeelden van westerse filosofie. Hij is wel
meer gericht op argumentatie.
Waardevolheid van filosofie = belang van originaliteit en creativiteit => filosofie als
taalspel. Er is geen taalspel van waaruit je alle andere kan overschouwen.
Waarheid slaat op taal.
Universele ethiek is niet mogelijk.
6. Op weg naar de 21ste eeuw
6.1 John Rawls (1921-2002)
A theory of justice
Wat zijn basisprincipes van een eerlijke en rechtvaardige samenleving? -> sociaal
contract.
Basis van zijn visie: gedachte-experiment.
Informatie over samenleving zit achter sluier van onwetendheid. Een aantal
basisgoederen zijn noodzakelijk.
54
Beginsituatie waar onze plaats en belangen nog niet gekend zijn = oorspronkelijke
opstelling/beginpositie.
Klemtoon op rechtvaardigheid.
2 principes die maatschappij moeten structureren:


Liberty principle
rationeel denkend persoon zal vooraf willen dat iedereen in de maatschappij
evenveel basisrechten – en vrijheden heeft. Staat mag enkel tussenkomen als
vrijheid bedreigd wordt.
Eerlijke verdeling van goederen
-Gelijke kansen: geen discriminatie.
-Sociale en economische ongelijkheid is toegelaten wanneer de grootste
voordelen naar de minst begunstigden gaan.
6.2 Bernard Williams (1929-2003)
moraalfilosoof.
Bekendste werk: ethiek.
Leverde kritiek op utilitarisme en kantiaanse ethiek.
-Utilitarisme: gedachte-experiment.
Jim is wetenschapper in een land met dictator. Hij moet kiezen: rebel doodschieten
en 19 mensen blijven leven of alle 20 worden doodgeschoten.
Utilitarisme: de oplossing is doodschieten. Utilitarisme leidt dus tot moreel
onwenselijke resultaten + doet onrecht aan onze integriteit en status.
-Probleem met Kant: individu dreigt eigenheid en menselijkheid te verliezen.
Kant vindt dat we de categorische imperatief moeten volgen.
Williams: mensen hebben altijd innerlijk redeneren nodig voor moreel handelen.
6.3 Derek Parfit
Reasons and persons: onderzoekt de mogelijkheden van niet-religieuze ethiek.
Traditionele opvattingen kunnen negatieve consequenties hebben voor de
meerderheid, maar wat positief voor de meerderheid is, kan negatief zijn voor het
individu.
hij maakt vergelijkingen met het consequentialisme.
Persoonlijke identiteit:
Het zelf = harde kern van ons bestaan. We praten over onszelf en projecteren die
naar de toekomst.
Hume: persoonlijke identiteit kunnen we niet veronderstellen.
Parfits: gaat hierin verder. De mate waarin er psychologische continuïteit en
connectiviteit bestaat staat centraal => discussie over mogelijke toekomstige
toestanden van de wereld.
Elk wezen is uniek => je voorstellen hoe het bijvoorbeeld was in de Middeleeuwen is
dus nutteloos: ‘je’ kan enkel bestaan in de tijd waarin je leeft, want je bent het
resultaat van je context.
Hij maakt gebruik van gedachte-experimenten en sciencefiction bv. bespreking
teletransportatie.
Split brain-patiënten onderzoekt hij ook.
55
6.4 Daniel Dennett
Bewustzijnsfilosofie.
Probleem begrijpen van bewustzijn splitst hij op in 2 vraagstukken:


Vraag naar de inhoud van bewustzijn.
Vraag naar de aard van bewustzijn.
Vb. Men kan weten dat chocolade lekker is en dat men de smaak ervan lekker vindt
(inhoud) iets anders is de ervaring van de smaak (wat is bewustzijn?).
Laatste vraag = vinden van oplossing voor de vraag wat qualia zijn = kwalitatieve
subjectieve ervaringen.
Volgens Dennett is het concept qualia te warrig om nuttig te zijn, maar het biedt geen
weerlegging van zijn fysicalistische visie op bewustzijn.
Bewustzijn = ook materialistisch. Alles valt samen met toestand van het brein.
Hij gebruikt evolutietheorie om zijn visie te ontwikkelen. Bewustzijn bestaat uit vele
onderdelen die individueel en algoritmisch werken.
Er is geen overkoepelend zelf + geen plaats in het brein die men als centrale
verwerkingseenheid ziet.
56
Download