De Griekse wortels van ons wetenschappelijk denken UDL, 15 januari 2016 Prof. G. Van Riel Francqui‐Onderzoekshoogleraar Hoger Instituut voor Wijsbegeerte KU Leuven Van bij haar oorsprong heeft de Westerse filosofie zich opgeworpen als een streven naar kennis en wetenschap. Plato en Aristoteles hebben daarbij fundamentele keuzes gemaakt, die eeuwenlang de Westerse wetenschap hebben gedomineerd, en die nog steeds de vraagstelling in de wetenschappen bepalen. In contrast met de Moderne wetenschap willen we de kentheoretische uitgangspunten van de antieke filosofie blootleggen, en hun blijvende actualiteit benadrukken. Het verhaal begint in de zesde eeuw voor Christus, wanneer het zogenaamde “Griekse wonder” zich voltrekt: de afwijzing van de mythische verklaringsmethode, en de ontdekking van de logos (rede, rationaliteit) als maatstaf voor het verklaren van de kosmos en de menselijke samenleving. Samen met theoria levert dit concept de basiskenmerken van de ontluikende wetenschappelijke mentaliteit. Bij de pre‐socratische filosofen blijft deze rationele verklaringsmethode vooralsnog materialistisch: hun begrip van de kosmos kan niet worden losgekoppeld van de gedachte dat de oerbeginselen materieel van aard zijn. Plato is de eerste die een systeem van kennis ontwikkelt vanuit een nieuw uitgangspunt: de immaterialiteit of pure inzichtelijkheid van de principes en oorzaken van het universum. Dit is het ontstaan van een meta‐fysica, die tegelijk het beginsel vormt van de wetenschap tot vandaag: wat we bestuderen is niet de werkelijkheid in haar concrete, individuele verschijningsvorm, maar in haar universaliteit: niet “deze cirkel”, maar “de cirkel”, niet deze daad van rechtvaardigheid, maar dè rechtvaardigheid, de schoonheid, het goede‐op‐zich, etc. Daarmee wordt meteen ook de wiskunde belangrijker dan de fysica, een gedachte die de filosofen en wetenschappers in de vroeg‐moderne tijd gretig hebben heropgenomen, daarbij puttend uit de lange traditie van de Platoonse en Neo‐Platoonse filosofie. Als reactie tegen zijn leermeester Plato zet Aristoteles een stap terug in de richting van de natuurfilosofie. Was Plato de kosmologie en fysica uiteindelijk van ondergeschikt belang, bij Aristoteles wordt ze opnieuw één van de basis‐wetenschappen, met aandacht voor alle mogelijke aspecten van fysische dingen, en niet louter voor hun kwantitatieve of wiskundige aard. Het systeem van Aristoteles zal voor meer dan duizend jaar (in de biologie zelfs voor 2.200 jaar) toonaangevend worden. Tegelijk blijft Aristoteles meer Platoons dan hij zelf toegeeft: de ultieme wetenschap, de “eerste filosofie” is de metafysica, die de oorzaken bestudeert los van hun concrete toepasbaarheid in de fysische werkelijkheid. Daardoor ontstaat een hiërarchische structuur van de wetenschappen, waarbij elke lagere wetenschap pas finale antwoorden kan vinden als die op een hoger niveau, in een hogere wetenschap, zijn beantwoord – de fysica kan dus slechts tot haar voltooiing komen als de ultieme metafysische vragen zijn beantwoord. We zullen ingaan op de remmende invloed die deze hiërarchische beeldvorming heeft gehad op de ontwikkeling van de lagere wetenschappen. 1 We zullen deze ontwikkelingen en systemen confronteren met de opkomst van de moderne wetenschap vanaf de zestiende eeuw. En als we al redenen kunnen vinden om bepaalde inzichten naïef, achterhaald of bespottelijk te vinden, houden deze systemen ons toch een spiegel voor van het lot dat onze wetenschapsbeoefening misschien ook ooit te wachten staat: wie zegt dat onze waarheden niet ooit onderuit zullen worden gehaald vanuit een nieuw‐soortige wetenschapsbeoefening? De filosofie kan ons daarbij uit onze ideologische slaap wekken: geen enkel inzicht is context‐loos, of gegarandeerd eeuwig geldig. Vanuit enkele passages van Jorge Luis Borges zullen we deze gedachte verder ontwikkelen. 2